weg, met in zijn holte een paar nevelslierten, en vijftien meter verder, op mij toedravend, een enorm paard met stalen vizier en dekkleed, en op de rug van het ontzaglijke beest, een ridder. Ik klauter de weg op en kniel neer. ‘Genade!’ roep ik uit. ‘Heer, help mij!’ Het paard steigert, als een bezetene, en sneller dan met het oog te volgen is heeft de stalen hand van de ridder het zwaard getrokken, boven het hoofd geheven, gereed om op mij neer te komen en mijn schedel te doorklieven. Een eeuwigheid vergaat. Vanachter mijn hand gluur ik omhoog. Hij ziet er onmenselijk uit, een gigant in zijn stalen omhulsel, zonder enige uitdrukking behalve de pikzwarte spleet voor zijn ogen en de licht wuivende pluim boven op zijn helm. En dan, een diepe stem van achter het vizier:
‘Wie ben jij?’
‘Broeder Ivo, uit het klooster.’ Ik steek mijn hand op om het aan te wijzen, maar ik weet niet in welke richting.
Hij gelooft me niet. ‘Wat doe je hier in het bos, monnik?’
‘Ik zoek Broeder Nicolaas,’ zeg ik. Ik probeer na te denken.
‘Broeder Nicolaas’.
Ik knik.
Uiteindelijk, weifelend, laat hij zijn zwaard zakken, hij brengt zijn rechterhand naar het vizier en slaat het op. Ik kan zijn gezicht in het donker niet zien. Er kon evengoed niets achter zitten. (De kunst heeft me tot waanzin gedreven, realiseer ik mij weer. Misschien is zijn gezicht dat van een kwaadaardige aap; misschien is het een doodskop. Mijn verstand heeft z'n greep verloren: De regels, technieken van een leven gewijd aan allegorie, hebben mij ten onder gebracht.)
De stem wordt iets minder gebiedend. ‘Is hij een vriend van jou?’
Ik probeer na te denken. Ik voel de neiging, enigszins onbeheerst te gaan lachen. ‘Ik weet het niet.’
Ik heb het gevoel alsof er achter mij iets beweegt. Ik draai mijn hoofd met een ruk om. Schichtig wijkt het paard terug en begint weer te steigeren, en weer heeft de ridder zijn zwaard getrokken en is het vizier dichtgeklapt. Doodsbang werp ik me, met mijn handen tegen mijn oren, ter aarde. Er gebeurt niets. Twee minuten verstrijken. Behoedzaam kijk ik op. De ridder zit voorovergebogen op zijn bevend ros, terwijl hij met die schuine zwarte spleten het duister van het kreupelhout afspeurt. Tenslotte gaat hij weer rechtop zitten en laat hij zijn zwaard een beetje zakken.
‘Wat was dat?’ fluister ik.
Weer verstrijkt een minuut. Hij luistert naar het bos. Geen enkel geluid, behalve het snuiven van het paard. Uiteindelijk klapt hij zijn vizier weer omhoog, en neemt mij aandachtig op. ‘Sta op, monnik,’ zegt hij. Ik gehoorzaam. Hij zegt: ‘Draai je om. Daar in het maanlicht. Trek je kleren strak om je lichaam. Zó, ja.’ Het wordt me duidelijk dat hij naar wapens zoekt, een dolk, bijvoorbeeld.
‘Ik draag helemaal geen wapens, heer.’ In alle ernst kijk ik naar hem op. Er is geen enkele manier om aan de weet te
komen wat er in hem omgaat, in dat hooggezeten stalen omhulsel, even kolossaal en bewegingloos als een burcht in het ijle, vale maanlicht.
‘Misschien niet.’ Hij neemt me nog steeds onderzoekend op. Tenslotte schuift hij het zwaard, met een beweging die verrassend vlug is, gezien het gewicht van de wapenrusting, terug in de schede, en buigt hij zich naar mij toe. ‘Klim erop.’
Ik grijp me vast aan zijn pantserhandschoen en plaats mijn voet boven op zijn gepunte ijzeren schoen, en hij tilt me omhoog tot ik achter hem zit. De reuk van zijn zweet, sterker dan dat van het paard, dringt in mijn neusgaten. Om me vast te kunnen houden sla ik mijn armen om zijn middel, en sneller dan een toeschietende slang nagelt de ijzeren palm van zijn pantserhandschoen mijn pols vast. Ik schreeuw het uit, en het paard springt hevig verschrikt opzij. Bijna val ik, maar hij houdt me stevig vast. Eindelijk beseft hij dat het niet m'n bedoeling was om de dolk te grijpen die hij op zijn dij draagt en hij ontspant zich, al zegt hij nog steeds niets. Hij brengt zijn gewicht iets naar voren, en het enorme paard zet drie stappen, houdt dan stil, trillend als een blad.
‘Daar zit iets,’ fluistert hij, en sluit het vizier. Wij turen de duisternis in. Het lijkt net alsof ik in het duister van het overhangende lover bewegingloos Broeder Nicolaas zie staan. Hij staart ons recht in het gezicht met zijn mysterieuze, honende glimlach op z'n lippen.
Niets betekent alles, fluistert de gestalte.
Sneller dan de bliksem vliegt de dolk uit de gepantserde hand. De dolksteek horen we niet, deze is verzwolgen door het mos, door de dode bomen, de duisternis in het hart der dingen. Niets betekent alles, fluistert het bos. De ridder beeft. Het gezicht lijkt ons nog steeds toe te lachen. Maar het is geen gezicht, weten we nu - een of andere speling van het licht - en de stem is niet afkomstig van de Duivel, maar van een of ander oud log dier in zijn hol dat van ouderdom de slaap niet kan vatten.
‘Een vergissing,’ fluistert mijn verdediger.
‘Het is zenuwslopend, dat dolende-ridderschap,’ zeg ik, en veeg het zweet van mijn voorhoofd.
‘Zo blijf je op je hoede,’ zegt hij en lacht. ‘Vroeg of laat krijgen ze je toch. Tien tegen nul.’
Hij leunt voorover. Het paard zet zich in beweging. Ik omklem zijn middel alsof mijn leven ervan afhangt. Zijn sterke benen omsluiten het paard. Wij vormen een vreemd tafereel, valt mij in, zoals wij daar door de maanverlichte nevel over de stille, met gras begroeide weg zweven, met dansende pluimen, met het stalen harnas van ridder en paard als de bleke herinnering aan onwerkelijk vuur...
vertaling Carol Limonard
oorspr. titel ‘The Temptation of St. Ivo’, uit The King's Indian