III
Het verbaast me hoe geduldig hij vanavond toehoort. Ik stort al mijn zonden uit, met als ergste mijn goddeloze angst. Vreemd genoeg vermindert de vrees hier in Gods heiligdom niet. Achter mij, voorbij de deur van de biechtstoel, ligt de grote zaal in het duister, afgezien van een enkele rode vlam boven het altaar, het heilig hart. Ik kan niet zien waar de ornamentele pilaren met de zoldering verbonden zijn: Als ik mijn ogen mag geloven, banen ze zich een eindeloze weg omhoog, tot in de verste ruimte. ‘Vader,’ fluister ik, ‘ik ben bang. Ik geloof in de Verrijzenis, ik geloof dat God ons allen heeft verlost, dat hij het mensdom bevrijd heeft - in al deze dingen heb ik geloof sinds mijn kinderjaren. Maar ik lijk ze alleen met m'n verstand te geloven. Mijn hart is vervuld van angst.’
Zijn stem klinkt zacht, geheimzinnig geduldig. Om één of andere reden zou ik me beter voelen als ik zijn gezicht kon zien - me kon verlaten op zijn menszijn, tot mijn vertrouwen in God is teruggekeerd. Ik koester de kinderlijke fantasie dat hij wellicht helemaal geen mens is, maar een engel of demon, misschien een vos met schuinstaande ogen. Te vaak heb ik getekend, te veel naar tekeningen gekeken; mijn verstand is besmet met de schaduwen van dromen. Vriendelijk zegt hij - rond hem weergalmt de enorme zaal, van raam tot raam, van balk tot balk: ‘Je gelooft dat Broeder Nicolaas de Duivel is.’
‘Zo is het,’ biecht ik op. ‘Het is waanzin. Dat weet ik. En toch heb ik behoefte aan enige hulp tegen mijn fantasie.’
‘Ik begrijp het, mijn zoon.’
‘Vader, ik heb mij deze dingen niet ingebeeld. Ik besef dat het moeilijk te geloven is, maar hij fluistert écht. Constant. Net het sissen van een slang - en zo bedoelt hij het ook, om mij schrik aan te jagen. En hij volgt me steeds. Het valt niet te ontkennen: hij is me buiten naar de akkers gevolgd. Hij volgt me overal, mij plagend, verzoekend, tergend...
‘Ik weet het.’
Verschrikt kijk ik op naar het zwarte gordijn. Er valt een onheilspellende stilte over de zaal. Tenslotte fluister ik: ‘U weet het?’
‘Ik weet het, ja. Ik heb over deze kwestie nagedacht, en ervoor gebeden, en ik heb het gezien. Vanmiddag kon ik er zelf getuige van zijn.’
Mijn hart slaat op hol, vol van vreugde. Ik realiseer me nu pas dat ik er zelfs al aan twijfelde of Broeder Nicolaas echt fluistert. ‘Hij is niet homosexueel. Dat is een van z'n streken. Slechts een van zijn listen om mijn ondergang te bewerken - een manier om mij tot razernij te dwingen. Hij is sluw, Vader, en schaamteloos. Hij gelooft nergens in.’ Ik vertel wat hij tegen mij heeft gezegd over vrijheid. Achter het zwarte gordijn lijkt de biechtvader te luisteren. Ik vertel over de idiote grap met de Feniks. De biechtvader onderbreekt mij.
‘Maar dat is absurd,’ zegt hij. ‘Broeder Nicolaas weet toch wel dat jij geen geloof hecht aan dode mythologieën!’
‘Precies! Maar ziet u, dat is zijn cynisme. Het is een vorm van waanzin. Het gebeurt soms dat waanzinnigen, ter vermijding van de gevaren die inherent zijn aan menselijk contact, hun toevlucht zoeken tot wartaal. Ze communiceren, en toch communiceren zij niet. Dat schrijft Galenus en vele andere klassieken delen zijn mening. Maar bij Broeder Nicolaas komt het niet door angst voor menselijke relaties. Het is hoon, Vader. Alsof hij het serieus meent, praat hij over dingen waarvan hij weet dat ze onzin zijn, en zo drijft hij de spot met alle oprechtheid, net zoals hij de hele liefde belachelijk maakt met zijn geveinsde homosexualiteit.’ Gespannen wacht ik zijn reaktie af. Ik ben er zelf niet zeker van dat ik het bij het rechte eind heb. Een volle minuut lijkt te verstrijken voordat hij antwoord geeft.
‘Hoon,’ mijmert hij. Een huivering van bijgelovige angst schiet door mij heen. Pas nu besef ik ten volle hoe gevaarlijk mijn vijand is. Mijn biechtvader zegt: ‘Maar wacht 'ns. Misschien gaan wij overhaast te werk. Hij heeft je verteld dat hij de Feniks ging vermoorden - hij heeft je gezegd dat hij vannacht het klooster zou verlaten, nadat iedereen is ingeslapen.’ ‘Ja, dat heeft hij gezegd.’ Ik vat niet waar mijn biechtvader op aanstuurt.
‘En als hij echt weggaat?’
‘Waarom zou hij? Hij weet maar al te goed -’ Maar een koude rilling die over mijn rug loopt zegt me dat mijn biechtvader iets op het spoor is.
‘Als hij werkelijk gaat, wat betekent dat dan? Bestaat de mogelijkheid dat zijn absurde aankondiging op een of andere wijze een code vormt? Zou hij bedoeld kunnen hebben -’ Hij zwijgt even, peinzend. Ik wacht af. Ik durf zelf niet te raden. ‘Er zijn talrijke mogelijkheden. Als hij zo satanisch is als jij denkt, bedoelt hij misschien dat hij heeft besloten een kind of maagd om te brengen - een Feniks in de betekenis van unieke onschuld en schoonheid. Of hij bedoelt de Feniks als beeld