[De verzoeking van St. Ivo (vervolg)]
boosheid onderdrukte. En tijdens de dagen die erop volgden deed ik een eerlijke poging te geloven dat het zou kunnen zijn zoals mijn biechtvader, en allen die ons gadesloegen, veronderstelden. De meest wijdverbreide misvattingen, zo heb ik gaandeweg ingezien, berusten op een grond van waarheid. Ik bad om slaap, en sliep in. Maar het gefluister hield aan. En mijn medebroeders scherp observerend - terwijl ik het deed voorkomen alsof ik worstelde met een gevlochten figuur rond een slangekop - ontdekte ik met een schok dat zij het waarachtig wisten. Van vier zonovergoten ramen verder keken ze verschrikt op wanneer Broeder Nicolaas met z'n gefluister begon; en dan sloegen zij vlug de ogen weer neer, alsof zij van niets wisten. Ze zaten ver genoeg om zich vergist te kunnen hebben (al wisten ze dat het niet zo was). Hij fluisterde ook niet tot hen. Dus vluchtte ik naar de akkers. Hij volgde mij, groot en met diepliggende ogen, sinister in zijn geveinsde deemoed. En zijn schoffel, nu zo'n twee meter achter mij, snijdt snel en nonchalant door de aarde, wint nog steeds veld, en ik begin me al in te beelden dat ik zijn gefluister kan horen. Broeder Ivo, je regels zijn absurd! De orde van de wereld berust op toeval. We kunnen haar in een oogwenk veranderen door eenvoudigweg onze strot te openen en te spreken. Broeder Ivo, luister! Het klinkt zo helder dat ik ongewild even over mijn schouder kijk en zie dat ik mij niet vergis. Zijn ogen ontmoeten de mijne, felblauwe vuurbundels onder zijn roetzwarte wenkbrauwen. Hij glimlacht, ontbloot de tanden. Broeder Ivo, ik heb besloten de Feniks te vermoorden. Ik heb ontdekt waar hij woont. Met een ruk draai ik mijn hoofd om, en ga voort met schoffelen, hak er fel op in, de verleiding het hoofd biedend slordig werk te leveren en hem weer te ontvluchten. Geloof je niet in de Feniks, Broeder Ivo? Mijn woord erop, jij bent de enige die het beest kan redden.
‘Dwaas!’ zou ik hem kunnen antwoorden, ‘houd je mij voor zo'n slaaf met zo'n stierenek, die geloof hecht aan louter uiterlijke tekens, allegorische versierselen - feniksen, salamanders, draken met reuzekronkels? Mijn hele leven heb ik de schaduwen die de waarheid werpt geschilderd!’ Maar mijn hart slaat sneller, en een huivering van vrees loopt door mijn aderen. Ik had bijna gesproken! Weer heb ik mijn vijand onderschat. Waarom is het zo belangrijk voor hem dat ik mijn gelofte verbreek en zal spreken? Wat bewijst hij daarmee? Dat men één man kan doen dwalen! Hij weet toch vast en zeker dat ieder mens tot dwaling gebracht kan worden! Hij wint nog steeds veld op mij, al fluisterend. Het blad van zijn schoffel slaat vijf centimeter van mijn voet de grond in, trekt zich terug, en slaat nogmaals toe. Hij zal dadelijk op gelijke hoogte met mij komen. Vanavond ga ik weg, Broeder Ivo. Zodra iedereen slaapt, na de completen. Daarboven op de berg, daar is het. Een grot net onder de kale rotsen. Er loopt een geitepaadje tot op honderd meter van de ingang. ‘Je hebt je verstand verloren,’ zou ik kunnen zeggen. ‘De Feniks bestaat niet.’ Maar het is niet waar, welke betekenis ik ook aan het woord toeken, dat Broeder Nicolaas gek is geworden. Hij komt op gelijke hoogte met mij, z'n mouw strijkt langs de mijne, quasi-verleidelijk. Met een ruk wend ik mij af. Ik vel geen oordeel over mijn broeders die homosexueel zijn - alleen over hun overduidelijke hypocrisie. Ze raken elkaar vluchtig aan op de akkers, wisselen steelse blikken wanneer ze knielen om het lichaam en bloed van de Heer te ontvangen, ze staan dichter bij elkaar dan nodig in het urinoir; toch beweren ze, met onschuldige gezichten, en zelfs een paar lieve traantjes plengend, dat zij de kerk en al haar wetten en doctrines in ere houden. Ik houd er niet van met dergelijke lui verward te worden. Zondige trots, ongetwijfeld. De Heer weet wat er goed en fout aan mij is; wat maakt het uit wat mijn broeders geloven? En toch ben ik buiten mijzelf van woede, en is de verzoeking om hem met mijn schoffel te lijf te gaan mij bijna te machtig. (In een gevecht zou hij mij makkelijk kunnen doden.) Ik schiet een waarschuwende blik op hem af, en moet daarbij een ware strijd leveren
om het te doen met de waardigheid die een meerdere past; hij glimlacht, houdt zijn hoofd schuin, wuift met een verwijfde hand; en plotseling zie ik in hoe grotesk ik eruit moet zien, met mijn hoofd onnatuurlijk ver achterover, de samengeperste lippen pompeus, een klein dik mannetje dat met zijn hoofd in de rondte staat te draaien, en dat manhaftig probeert langs zijn neus heen, neer te kijken op een man die groter is. Weer heeft hij me voor schut gezet. Ik draai me om terwijl ik hem aankijk, maar ik slik mijn schreeuw in. Hij neemt me koeltjes op, leunend op zijn schoffel, net zo onbevangen en koelbloedig als een alchemist die ijzer aan het bestuderen is, en ik ben er zeker van (als ik er al ooit aan twijfelde) dat Broeder Nicolaas niet homosexueel is: hij is enkel schaamteloos, totaal losgeslagen, en hij zal alle beschikbare middelen aanwenden om het mij lastig te maken. Ik beheers me. Mijn woede slaat om in angst. De schaduw van de beboste berg heeft de westelijke rand van het dorp bereikt. De hele vallei links van mij is in onheilspellende schaduw gehuld. Hij buigt zich naar mij toe, fluisterend. Beoordeel mijn voornemen niet overhaast, Broeder Ivo. Veel belangrijke auteurs hebben over de Feniks gesproken, onder hen waren zelfs ook heiligen. Cyrillus, Epiphanius, Ambrosius, Tertullianus. Hij sist precies in mijn oor,