[Evenbeeld (vervolg)]
een magneet wordt ze naar de achtbaan getrokken. - ‘Daar mag ik ook nog in hè?’
Lisa en haar vader in de achtbaan. Mijn jaszak vol warme kralen tuur ik tegen het zonlicht in, hun hels rondtollende rode karretje met de ogen volgend. Morgenavond, als Lisa in bed ligt, wil hij komen praten. - ‘Een lang, ernstig gesprek,’ zei hij, terwijl zijn wenkbrauwen vragend omhoog gingen, ‘goed? Maar ik beloof je,’ vervolgde hij bijna grimmig, ‘dat het niettemin gezellig gaat worden. O.K.?’
‘O.K.,’ heb ik geantwoord, ‘O.K.’
Zijn witte regenjas hangt weer naar behoren aan de kapstok; daarnaast, aan de capuchon, het windjack van Lisa met haar felgekleurde wanten aan koordjes uit de mouwen, en daarnaast mijn zwart fluwelen mantel. Ik zit aan mijn bureau en rijg, voor de zoveelste keer, zestien glaskralen aan een touwtje. Misschien zou ik het inderdaad eens met een elastiekje moeten proberen, zoals Lisa's vader voorstelde, dat geeft veel meer mee; ik zou de armband ook makkelijker aan en af kunnen krijgen. ‘Het rekbaarheidsprincipe,’ had hij terloops betoogd, ‘is namelijk ver te prefereren boven alles wat strak en onbuigzaam -’ ‘... maar betrouwbaar is,’ zei ik snel, omdat hij duidelijk meer bedoelde dan mijn armband. Hij schudde lachend zijn hoofd, zijn ogen zochten Lisa in de kermismenigte: ‘Daar spreek ik je dan morgen wel over.’
Peinzend zuig ik een natte punt aan het touwtje, en duw het met moeite door de vijfde kraal heen. Dan sta ik plotseling op, loop naar de muurkast en rommel in een oud theeblikje tussen paperclips, punaises, draadjes en postzegels. Geen elastiekje. Natuurlijk niet: in mijn wereld zijn elastiekjes niet nodig. In de zijne - hij praat over liefhebben alsof het een sport is. ‘Jij alsof het een rekensom is,’ was bij de achtbaan zijn voorlopig weerwoord, hand in de zak van zijn witte regenjas, gravend op zoek naar kleingeld. Mijn hand, in mijn jaszak, groef opnieuw de verfrommelde tramkaart op. Ik klap het theebusje dicht en kijk besluiteloos naar mijn bureau met de schrijfmachine, de geranium, een rode zakdoek waarop een bergje glanzende, doorschijnende kralen. - Mijn wereld, er is geen betere, want in deze kamer glimmen geen spiegels meer om mijn aanwezigheid te registreren of na te apen, en hier zal geen echo van buiten ooit nog doordringen; zo was dat immers afgesproken. Elders zijn mensen in regenjassen, er zijn ophaalbruggen, lunaparken; maar hier... ik ga zitten, en pak het
touwtje van de armband weer op. Het is klef, ik heb er te veel aan gelikt, en de kraal die ik aanrijg wordt meteen dof van de vingerafdrukken. - Aarzelend schuif ik de bureaustoel opnieuw achteruit, en sta op. Ik loop naar de deur, over de gang, langs de kapstok, de trap op. Misschien heeft hij nog wel zo'n elastiekje over, dan kan ik meteen Lisa even welterusten zeggen. Maar daarna ga ik wel meteen naar mijn kamer en aan het werk, want daar is mijn wereld, en ik hoef geen andere: zo was dat afgesproken.