[Evenbeeld (vervolg)]
zijn - zoveel werk immers, ik kan me dit soort pauzes helemaal niet veroorloven.
Snel reppen mijn voeten zich over de straatstenen. Het ranke witte bruggetje, dat diep doorveert en rammelend naschudt als er vóór me een auto over heen rijdt, staat vanwege het nieuwe toeristenseizoen volop in de schijnwerpers, en projecteert zijn rimpelloze, haarscherpe reflectie op het donkere grachtwater. - Et tu, Brute.
Maar als ik, eenmaal thuisgekomen, tussen de jassen aan de kapstok de witte regenjas van Lisa's vader zie hangen haal ik die haast automatisch van het haakje en trek hem aan. Hij komt bijna tot op de grond, en wanneer ik met lange, ritmische passen op de overloop heen en weer stap waaieren de panden breed achter me mee. Eén hand in de jaszak, nee, de linker, de andere arm gebogen, iets omhoog, hoe is het mogelijk dat hij met één hand tegelijk kon spelen en het instrument vasthouden. Ik hef mijn hoofd iets op, haal de hand uit de jaszak: was het een onzeker gebaar? Met opzet of willekeurig? - Ik zet de deur van mijn kamer, rechts aan de overloop, wijd open, ga terug naar het andere eind van de gang, en kom opnieuw aanwandelen, langzaam, in de maat van de muziek die nog steeds in mijn hoofd klinkt; herhaal dan het tweevoudige gebaar - achteloos, verstrooid, verdiept in iets anders - en sla rechtsaf mijn kamer in, zodat ik na nog een paar passen noodgedwongen voor mijn bureau tot stilstand kom. - Daar staat de typemachine, de geranium in zijn melkfles, en het mythologieboek ligt open bij Metamorphoses. Plotseling gegeneerd laat ik mijn arm zakken, de mouw valt ver over mijn hand heen. Wat is dat nu weer voor
raar gedoe. Snel loop ik de kamer uit en houd halt bij de spiegel naast de kapstok. Zie je wel. Hoe groot die regenjas ook is, het blijft onherroepelijk je eigen gezicht dat je, over de hoog opgezette kraag heen, zijdelings aankijkt. Altijd, in specula speculorum. Ik laat de jas traag langs mijn schouders op de grond glijden en blijf zo even staan, als op een witte wolk, voordat ik hem voorzichtig oppak en breed over het hele spiegelbeeld heen hang. - Deze wereld, er is geen andere. Witte lakens over de spiegels: ‘Hier kan alleen fluisterend gesproken worden, want de ramen zijn voorgoed gesloten, en nooit zullen wij weer zo liefhebben.’
Al de volgende dag weet Lisa - met een beroep op het nog steeds mooie weer en ‘omdat er anders weer niks van terecht komt’, want, zegt zij, ze kent mij - haar kermisplan te verwezenlijken. Ook haar vader heeft ze mee gekregen, ze komen samen de trap af. Hij groet me verstrooid, met een half oor naar Lisa's gekwetter luisterend, en kijkt verbaasd naar zijn regenjas, die nog over de spiegel hangt: ‘Wat is dat nou, heb jij dat gedaan Puk?’ - ‘Natuurlijk niet,’ antwoordt Lisa beledigd, schiet op de jas af en geeft er een forse ruk aan, zodat hij met een plof voor haar voeten valt. ‘Onthulling van het standbeeld!’ juicht ze, en springt voor haar spiegelbeeld heen en weer. - ‘Zal ik hem anders weer eens aantrekken?’ aarzelt haar vader. Ja, waarom niet; het is immers, zoals Lisa, nu vóór ons de trappen afdansend uitzingt, mooi weer, het mooiste weer van de wereld: ‘'t Zonnetje schijnt zo heerlijk schoon, we gaan naar de kermis waar ik woon.’
Wanneer we ten slotte gedrieën langs de grachten lopen en Lisa met de éne hand in zijn witte, de andere in mijn zwarte jaszak voor het eerst drie seconden stil is, zegt hij peinzend: ‘Wat je gistermiddag zei over wederzijdsheid enzovoorts weet je, daar zit theoretisch misschien wel wat in... maar als je me toestaat, praktisch ligt het volgens mij...’ - ‘Hee, niet zo gek praten hé!’ roept Lisa, ‘we doen nou iets leuks hoor! We gaan naar de kermis waar ik woon,’ schalt ze opwekkend, en klapt haar handen met jaszak en al op de maat tegen elkaar. - ‘O.K. Puk, jouw feest,’ geeft haar vader toe, met een grimas in mijn richting, en verheugd begint ze aan één van haar breedvoerige uiteenzettingen over het schoolleven.
Wanneer we op de overvolle kermis aankomen wil ze meteen twee suikerspinnen, een roze en een witte, en gefascineerd kijk ik naar de toverachtige glasdraden die in een ommezien vanuit het niets tot een reusachtige pluim aangroeien. Waar Lisa hapt komen er smalle, felrode strepen in, en een roze pluis hecht zich aan haar ene wimper, zodat ze hevig met haar oog moet knipperen. Op naar de draaimolen, de botsauto's, de waarzegster, de vliegtuigjes. Lisa