De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[De zuil en de Boeddha (vervolg)]- Dit is niet de enige conclusie die uit deze beschrijving getrokken kan worden. Men moet er tevens uit opmaken dat wij een essentieel element missen bij het gewoon maar voor onszelf lezen van een aantal van Couperus' werken. Blijkbaar heeft de schrijver gewild dat zijn teksten zo zangerig mogelijk in onze binnenoren weerklinken. Het ontbreken van dit halve zingen voor wie leest, ontneemt er een essentieel element aan. Hoe jammer is het dat er van dit voordragen nooit iets op de grammofoonplaat is vastgelegd! Of wij, in onze tijd en met zoveel afstand, het mooi of lelijk gevonden zouden hebben blijft natuurlijk een open vraag. Maar kennelijk waren ook de tijdgenoten het er al niet over eens of men Couperus moest horen zingen in het openbaar of maar liever stil voor zichzelf moest lezen in de beslotenheid van de huiskamer. 's Middags vóór de Groningse lezing hadden de studenten met Couperus een toer gemaakt om het meer van Paterswolde heen. Couperus zegt dat het een windbewogen middag was, ‘en zìj waren zéer bezorgd voor mijn stem, die hen dien avond “Psyche” zoû voor lezen... “zingen”, als wel eens met te groote vleiïng mij gezegd wordt. Ik snoepte dus van de pepermuntjes, die zij mij aanboden’.Ga naar eindnoot32 Over zijn taal zegt hij zelfGa naar eindnoot33: ‘Wat praten wij hier onze mooie taal slordig. Ik poog, als ik voordraag zoo zuiver mogelijk te spreken en uit te spreken, maar ik geloof, dat de Zuid-Hollandsche slordigheid mij toch wel eens parten speelt. Onze taal is zéer rijk aan klank: onze taal kan daveren met de grootste kracht en trillen met de teêrste teederheid. Zoo onze conversatie-taal dan ook vrij slordig blijft, laten wij dan onze in het openbaar gezegde taal, vooral onze kùnst taal zeggen zoo zuiver en kunstvol als wij vermogen’. De kritieken las Couperus heel precies!: ‘Wat er éen zeide van de z, zoo als ik die uitsprak, zoû ik kunnen weêrleggen door te zeggen, dat die lichte zwateling voor mij, de karakteristieke eigenaardigheid is van de z, in tegenstelling met de scherpe sissing der s. Dat ik te veel hòrizon zeg in stede van hórizon, wil ik gaarne overdenken. Gij ziet, o meneer of mejuffrouw, dat ik wel eens voor overdachte kritiek toegankelijk ben’. - Men kan er zich niet van afmaken dit alleen maar affectatie te noemen. Couperus was even zorgvuldig met het gesproken woord als met het geschreven, even gevoelig voor het decoratieve element in zijn kleding als voor dat van de omgeving waar hij in optrad. Men zou ook kunnen zeggen, hij was doordrenkt van kunst, wat nog iets anders is dan gekunsteldheid: hoewel de twee dicht bij elkaar liggen en door Couperus in zijn scheppend werk ook bepaald niet altijd scherp onderscheiden zijn. In de grote zaal van de Harmonie hadden de Groningse studenten gezorgd voor een entourage van tapijten, met witte rozen en palmen in een nis. De beroemde zuil wordt niet genoemd. Intussen was bij zijn voordrachten in Den Haag de Boeddha, waar veel mensen vreemd tegenaan hadden zitten kijken, voorlopig geliquideerd - maar niet voorgoed, zoals wij nog zullen zien - om plaats te maken voor een antiek meubel. Op 6 mei 1915 had Couperus er gelezen uit Herakles, en hierbij had hij weer nieuwe registers opengetrokken. Frits Lapidoth, alweer, deelt er over meeGa naar eindnoot34 dat Couperus dit proza las ‘met hoog opschaterende stem, soms aanzwellend tot de volume van die van een treurspelvertolker. Ook daardoor had deze voordracht een geheel ander karakter dan de vorige’. Top Naeff heeft er in 1923 aan herinnerdGa naar eindnoot35 dat het ‘ook volstrekt niet verrassend [was] of te verwonderen, dat toen Couperus zelf op een avond het podium betrad om voor te dragen uit zijn werken, dat hij dat toen opeens kòn, niet als een dilettant-voordrachtskunstenaar, maar als een geboren toneelspeler’, wat zij verklaart uit zijn sterk talent voor dramatiseren. Hoe andere toneelpersoonlijkheden erover dachten blijkt uit het feit dat zowel Herman Roelvink als Willem Royaards getracht hebben Couperus er toe te bewegen gastrollen te gaan spelen. Vergeefs, want hij is er niet op in willen gaan. Had hij aan zijn optreden in de toneelclub Utile et Laetum van Marcellus Emants misschien geen goede herinneringen?Ga naar eindnoot36 Hij prefereerde het scheppen van vele karakters in een boek boven het uitbeelden van éen karakter in een stuk. In october 1915 was de zuil weer als vast attribuut in Kunstzaal Kleykamp aanwezig. Een ooggetuigeGa naar eindnoot37 vermeldt een groenend fulpen gordijn, een hoge vaas met ook hier witte rozen, een oude eiken kast, enige Japansch-Chineesche (sic) afgodsbeeldjes, en tenslotte dan de marmeren zuil (die overigens beurtelings wit en zwart wordt genoemd, zodat men bijna aan de twee zuilen van Herakles gaat denken). Eerst betreedt Elizabeth de zaal: ‘Dàn knipt het electrisch licht met een droog knakje in de beide achterste vertrekken uit. En... hij komt binnen! Hij buigt; eenmaal, tweemaal, nog eens ten derde male! Stemmingsvol klateren efkens de handen op elkaar. De witte glacé handschoenen legt hij zachtkens op de wit marmeren zuil. Zijn verschijning is de tot dood verworden gentleman in avondkleeding’. Ditmaal leest Couperus weer heel andere dingen, want hij houdt kennelijk van afwisseling. Het zijn o.a. De dood van Vesta, Bébert le boucheren André le pêcheur, Vendetta, Uniform en geen uniform, De verzoeking, Arnaldo en Candido. Soms moest hij het wel met minder decorum doen dan waar Kleykamp hem mee verwende. Het publiek stelde dat dan blijkbaar niet op prijs, daar de legende nu eenmaal legende was geworden en men Couperus vereenzelvigd had met zijn attributen. Annie Salomons beschrijft een lezing waarop Couperus behalve fragmenten uit Psyche ook De Naumachie voordroeg.Ga naar eindnoot38 Zij vertelt: ‘Ik heb hem gisteren gehoord, staande op een houten vloer tegen een vaal tochtscherm naast een tafel met het traditioneele groene kleedje, waarop eerst geen enkel, en ten slotte drie, waterglazen en bakjes met suiker prijkten’. (Couperus had namelijk de gewoonte zijn keel soepel te houden door het nuttigen van kleine slokjes suikerwater: het nippen uit Amsterdam). ‘Een lief meisje in de zaal, met den sterken drang, van dankbaarheid in daden te doen blijken die vooral de jeugd eigen is, bood me in de pauze, haar kanten zakdoekje aan, om onder zijn glas te leggen, dat hij | |
[pagina 37]
| |
tenminste iéts moois naast zich hebben zou’. Couperus heeft volgens haar een prettige glimlach ‘tot voor de juffrouw-van-de-garderobe toe; hij lokt gaarne een uiting van die hartelijkheid uit, zooals na de pauze, toen men lachte en applaudiseerde bij 't verschijnen van het “derde” glas water, en hij dat applaus aanmoedigde, door de drie glazen op een rijtje te zetten’. Want op het publiek spelen ging Couperus, als een echte acteur, bijzonder goed af als hij zich maar in zijn element voelde. Johan de Meester woonde in november 1915 te Rotterdam een lezing in het Nut van hem bij en vertelt daar de volgende anecdote over.Ga naar eindnoot39 Zodra na afloop het applaus klonk, boog Couperus lenig. ‘Toen, niet dadelijk van het podium af en als om zich een houding te geven, rook hij even aan twee losse bloemen. En, onverwacht, herbegon het applaus. Het werd luider, het werd meer, dan even te voren. Toen glansde er een dankbare lach over het gelaat van den, weder gretig en weder lenig, buigenden kunstenaar’. Op het programma had dit keer naast al eerder voorgelezen werk het verhaal Van twee gestolen liefdegodjes gestaan. Ietwat monkelend voegt Johan de Meester er nog aan toe: ‘Deze week nog zal hij tweemaal in Zeeland lezen en verwacht er zelfs de matroosjes bij zich’. Aan welke bloemen Couperus toen geroken heeft, wordt ons door geen enkele Zeeuwse babbelaar verteld. Bij een andere lezing te Rotterdam, ditmaal gehouden voor de Rotterdamsche Kunstkring, was het toneel weer eens bijzonder armoedig. En dan nog wel op een avond dat er zoveel publiek was dat de mensen achter in de zaal moesten blijven staan. De onbekende recensent van deze voordracht beschrijftGa naar eindnoot40 hoe Couperus ook nu weer zijn taal koestert ‘met zefir-zachten klank van “s en z”; de stomme “e” wordt tot een “a” bijna, de “ij”, die “u” is bij den burger, krijgt haren “ij” klank vol’. Het kan de lezing geweest zijn waar ook ditmaal Johan de Meester over geschreven heeft, zich vergapend aan het uiterlijk van de DichterGa naar eindnoot41: ‘Nog-slank, stond hij naast een lessenaartje en had er koket genoegen in, de hand van fraai-lange vingers als een bevallig uitgespreide klauw nu en dan op het hout te doen rusten. Van kleeding heb ik weinig kennis, maar ik geloof, dat Couperus onberispelijk was. Op de eerste rij vóór het podium, heb ik als aan zijne voeten gezeten: - ik was mij tot gisteren onbewust, dat er zùlke mooie sokken bestaan, met één breed wit streepje en vele smalle, fijn uit de lage lakschoentjes lijnend’. Uit Couperus' boek hing een rood lint. Wat hij las? ‘Een Vaderlandfeuilleton, het verrukkelijke fijnheidje van de amoureuse Eoos, wèrd gelezen van een stuk afgeknipt dagblad. Maar zóó iets toont niet de Hagenaar Couperus! Dof-zwart van buiten en rood van binnen, was het karton of het omslag, waar het krantebrok in lag’. Ook dit drong door tot zelfs Soerabaia, waar men in de courant kon lezenGa naar eindnoot42: ‘Zijn wij oudere Hagenaars, zoo en zoo veel jaar geleden, óók zoo geweest? Zijn we zoo veranderd, dat we 't even belachelijk, neen dat bepaald niet, maar toch lachwekkend vonden, hem zoo te zien en te hooren?’ - Volgens de recensent hoort Couperus ‘thuis in ons Haagsche milieu. Waar ge hem dan ook telkens en telkens vinden kunt. In de stad, wandelend, in modieus getailleerd costuum, heel jeugdig doende nog; 's avonds in den schouwburg vaak, in alleronberispelijkste avondkleeding’. Keer op keer is het Rotterdam geweest waar het toneeldecor zo opvallend saai en miezerig werd gehouden, tot Couperus daar op een gegeven avond genoeg van heeft gekregen. Vermoedelijk eind 1916 vertelt André de Ridder het volgende.Ga naar eindnoot43 ‘'s Avonds reisde ik met Couperus naar Rotterdam, waar hij in “Tivoli” een lezing moest houden. [...] En ik mocht te Rotterdam om te beginnen getuige zijn van zijn woede om het leelijke, banale decor, dat op het toneel geplant was, en waarin hij weigerde op te treden. Ik begreep zijn ontstemming best: zelf één en al keurigheid, en naar den lijve een meesterwerk van het meest modieuze dandysme, en dragend op zak het fijn-geciseleerde proza van “De ongelukkige”, detoneerde hij al te sterk tusschen de versleten en stofferige en ontkleurde theater-salon-paneelen, naast den stijlloozen stoel en de even stijllooze tafel. Hij zou niet lezen, morde, pruilde, klaagde. Maar reeds zaten de menschen in de zaal te wachten. Hij kon ze toch niet onverrichterzake terug naar huis sturen?...’ De Ridder ontziet zich in zijn overigens zo aardige boekje niet daarna over te gaan tot een nauwkeurige beschrijving van Couperus' toilet, dat de dichter maakt tot een ‘kunstig bloeisel van fatterigheid’. Rok, ketting, plastron, lakschoenen, sokken, gepolijste nagels, gepoederd gelaat, niets blijft de lezer bespaard. Wat was Couperus? ‘... een verrassing van welbestudeerde en keurige houdingszorg’.Ga naar eindnoot44 Dat hij veel meer dan dat was, heeft vooral Henri Borel begrepen, die een vergelijking tussen Couperus en Chinese straatvertellers trok. Toen hij hem in november 1916 te Den Haag gehoord had, schreef hij in Het Vaderland: ‘Er zijn in China zg. “konk kó”, straatvertellers, die op straat voor een aandachtige schare sprookjes en oude sagen vertellen, en ik |
|