[Solarium (vervolg)]
Van alles wat daarna komt ben ik maar oppervlakkig op de hoogte. Ik verliet Nederland en het duurde vier jaar voordat ik weer voor geruime tijd terugkwam - in Amsterdam, niet in mijn geboortestad. Mijn ouders schreven me nog geregeld in die tijd, ze informeerden me over mijn broertje's vorderingen op school en het laatste wat ik van ze hoorde was dat hij klassieken ging studeren in Nijmegen.
Kort daarna stierven mijn ouders. Allebei in dezelfde nacht, allebei een natuurlijke dood. Ik heb me dikwijls afgevraagd of een van de twee het nog geweten heeft, dat de ander gestorven was, het gemerkt heeft, of al was het maar gedroomd. Ik vraag het me nog steeds af.
Het telegram bereikte me in Palermo. Een week te laat.
Dat jaar heeft Paultje één keer een poging ondernomen om mij op te zoeken in Amsterdam, maar hij trof alleen mijn vriendin Marga aan - haar adres, als het mijne, had ik hem ooit geschreven. Zij zal indruk op hem hebben gemaakt. Ze heeft me zijn allereerste ‘Memorandum’ nog ooit laten zien. Er stond, als ik me goed herinner, niet meer in dan dat hij van plan was ‘een geregelde correspondentie’ te gaan voeren. Wel, hij hield woord.
De zon was ongeveer op z'n hoogst toen ik in Helmond aankwam. Ik dronk koffie op het station en liet me door de ober uitleggen hoe ik moest lopen. Ver was het niet, zei hij, misschien een kwartiertje. ‘Het is trouwens mooi weer voor een wandelingetje.’ Een man die nooit over koppen koffie sprak, altijd over kopjes, en een vrolijke kijk op het leven had, die ober.
Hij beschreef de route helder en zakelijk, zonder, zoals zo vaak wél gebeurt, aanwijzingen te verstrekken die uit persoonlijke gewoonte stammen (‘bij het Pumpke linksaf’ - het stamcafé), of voor locaal oningewijden van beperkte bruikbaarheid zijn (‘bij het huis van dokter Gerards...’). Nee, bij hem was het gewoon recht toe recht aan, derde straat rechts, door het parkje, onder het bruggetje door, nog een stukje verder.
Ik vond mijn weg dan ook moeiteloos. Hier en daar meende ik plaatsen te herkennen die in mijn broertje's ‘Memoranda’ waren voorgekomen, maar zeker weten deed ik het niet: hij doopte alles om, elke straat, ieder plein voorzag hij van een nieuwe naam:
‘De Vogelenpoort’, ‘Het Park van de Piepende Wieltjes’, ‘Bladerstraat’, soms gebruikte hij ook andere talen, ‘Burglary Road’ en ‘Place Choucrout’, maar nooit Latijn of Grieks. Toch was het voor zijn studie, schreef hij - zo ongeveer no. 800 zal het zijn geweest - dat hij in Helmond was gaan wonen. Nijmegen ‘leidde hem teveel af’, hij kwam er niet toe aan ‘de ernst des levens’. Toen, ongeveer, begon ik mij zorgen te maken om mijn broertje.
Ik begreep niet waarom hij zich met alle geweld wilde afzonderen, opsluiten in Helmond. En nu ik er was, nu ik door een dunne winkelstraat liep en het met eigen ogen zag, begreep ik het nog minder.
(‘Afzonderen’ is een goed woord, trouwens. ‘Zonderling’ ook.)
Maar okee, als het dit was wat hij wilde, hij ging zijn gang. Ik heb mensen wel gekker dingen zien doen. Het zijn mijn zaken niet. Als Paultje zich hier op z'n gemak voelde, okee. Eenieder naar zijne goesting, of is dat geen Brabants? Vlaams, waarschijnlijk.
En ik werd min of meer gerust gesteld door de straatnamen die mijn broertje zelf bedacht: hoe het verder ook zij of ware, in zijn ‘Memoranda’ speelde zich niets in Helmond af, niet in deze nuchtere, keurig bijgehouden brave straatjes waar lelietjes-van-dalen en burgerschap zorgeloos bloeiden. Paul leefde in zijn eigen stad. Wie weet stond de Eiffeltoren in Helmond, wat hem betrof, en stak je de Helle over via de Ponte Vecchio, enzovoort, ik vond het bemoedigend.
Het verraste me, en stelde me teleur, dat het huis waar hij woonde werkelijk Prima Villa heette. De naam stond in zwarte letters van elk een halve meter hoog op de gevel. Ik had verwacht, en gehoopt, dat het een doodgewoon nieuwbouw-woninkje zou zijn, maar het was écht een villa.
Een groot, zo te zien vierkant, wit gepleisterd landhuis, niet onmiddellijk aan de straat gelegen, maar daarvan terug gezet door een vrij verwilderde tuin met stevige bomen en een breed grintpad dat recht naar de voordeur liep - de achterdeur, in feite.
Want even later zou ik merken dat ik het huis aan de achterkant naderde: het stond, ten opzichte van de straat, achterstevoren. Berger legde me uit dat Prima Villa ouder was dan de straat waarbij de gemeente het had ingedeeld en dat hij zelf de naam had laten aanbrengen op de tot voorgevel verheven achterkant. (Samen met de electrische bel, veronderstelde ik.)
‘Zo springt de bourgeoisie om met de resten van de adeldom,’ rijmde hij. ‘Want er heeft hier een baron gewoond.’ Hij was er trots op.
Het huis stond op die manier eigenlijk op het noorden, maar het had aan alle kanten grote ramen.
Aan Berger, en zijn vrouw, had mijn broertje alles bij elkaar misschien een tiental korte zinnen gewijd. (Voor zover mij bekend, althans.) Cynisme was de overheersende toon.
Hij noemde ze ‘cultuurloos’ en ‘omhoog gevallen’. ‘Geld, maar geen enkele verfijning van behoeften.’ Ik geloof dat ik