moest uitvoeren hebben nooit veel geholpen, maar het was een interessant ritueel: elke morgen tilde hij een borrelglaasje waaruit iemand een flinke hap had genomen naar zijn gezicht. Hij had de houding van een jeneverdrinker, en ik geloof dat er ook alcohol aan te pas kwam, maar het ging in zijn oog. Buikje vooruit, hand in de zij, en hop, links, slok, twee. Mijn broertje was acht jaar jonger dan ik: een nakomertje. Niemand had meer op hem gerekend toen hij kwam, en mijn moeder moet zich zelfs wat beschaamd hebben gevoeld - zij was al vrij oud toen ik werd geboren...
Ik geloof niet dat zij ooit zonder een zekere gêne kon denken, al was het maar dat, aan ‘omgang’ met mijn vader - andersom gaat dat waarschijnlijk ook op, beiden waren onhandig neem ik aan - en zij droeg haar zwangerschap als een kruis. Zoals ze wat daaraan vooraf ging ondergaan moet hebben als een kruisiging, en, ja, ik weet het, ik maak me schuldig aan flauwe woordspelingen. Maar Paultje trapte na, van binnenuit, en hij was het bewijs van iets dat ze zelfs voor zichzelf maar het liefst verborg. Ze schaamde zich, op háar leeftijd...
Om diezelfde reden zou je bij mijn vader een soort verzwegen trots kunnen vermoeden, maar ik betwijfel of hij daar de man naar was. Hij zal eerder hebben gedacht aan de kosten.
Niemand was blij met mijn broertje, maar toen hij er eenmaal was werd hij, van de eerste dag af, zo verwend als de pest. Ooms, tantes, de hele buurt hielp mee.
‘Laten we in godsnaam zorgen dat het kind zelf niet de dupe wordt,’ moeten mijn ouders hebben gedacht, en ze sloegen door naar de uiterste vertroeteling. Ze waren op de leeftijd dat ze kleinkinderen hadden kunnen hebben. Vaak zie je dan hetzelfde: verdubbelde ouderlijke liefde. Verdubbeld? Gekwadrateerd. En toch zijn er strenge moeders geweest onder die oma's.
Ik was nét acht toen Paultje geboren werd, toen hij zelf die leeftijd had was hij totaal en reddeloos verpest, en iedereen zag het, behalve mijn ouders. Of zij ook?
Ik heb vaak mijn vuisten willen gebruiken, maar ik heb het nooit gedaan. Nooit. Had ik dan zelf ook last van een schuldgevoel?
‘Hij is half werk,’ heb ik gedacht, in mijn puberjaren, ‘hij is niet af, een product van verouderde installaties.’
Ik besefte dat ik die gedachten nooit hardop kon uitspreken, dat ik sowieso al te ver was gegaan. Taboe. Je dacht er niet aan. Bovendien, had ik niet, en op volslagen nutteloze wijze, wat hij tekort kwam? Ik was wel de laatste om er iets van te zeggen...
Het is of mijn moeder, beschikkend - natuurlijk - over een voorraad voor meerdere keren, maar ervan overtuigd dat er na mij geen behoefte meer aan zou zijn, al het pigment dat in haar was, roekeloos, aan mij heeft... vergooid. Zoals je een ampul, want dicht kan het ding toch niet meer, dan maar ineens leeg knijpt ook, al is het meer dan je nodig hebt.
Mijn huid is niet extra donker. Niet overal. Maar op mijn linkerzij, ongeveer vanaf mijn heupbeen tot aan mijn ruggewervels, ben ik over een brede, grillige strook zo bruin als een Indiaan. Een soort eiland - het lijkt wat op Java - op, of in, mijn lijf. Erop, heb ik het gevoel. Alsof het een vlek is. ‘Nevus pigmentosis’ heet het, en het is nergens goed voor. Verspild pigment.
Maar voor Paultje was er zodoende niets meer.
Alles wit aan Paultje, zijn haar, zijn wenkbrauwen, zijn huid, alleen zijn rode ogen niet. Het maakte hem kwetsbaar, kwetsbaar voor de zon, maar niet alleen voor de zon. Hij moest worden beschermd tegen de wereld, al was het maar om de last te verlichten die op mijn ouders hun geweten lag.
Ze wisten hem niets te ontzeggen.
Vanaf zijn vierde jaar begon hij op te zetten, te zwellen van al het snoepgoed dat ze hem hadden gevoerd. Korte broeken knelden zijn dikke bovenbeentjes af, en op die witte huid van hem zag je de rode striemen zeer duidelijk. En hij kende zijn macht. Hij maakte er schaamteloos gebruik van ook. Ik herinner me dat hij in elk warenhuis van de binnenstad, zo klein als hij was, perfect de weg wist naar de legpuzzels en de teddyberen. Ooit, gewend aan cadeautjes, beloninkjes voor zijn goede geheugentje, heeft hij het op een gillend krijsen gezet toen wij, mijn ouders en ik, de speelgoed-afdeling van V&D met hem verlieten zonder dat er aanstalten werd gemaakt iets voor Paultje te kopen.
Nooit heb ik een menselijk wezen zó rood zien worden als mijn broertje in zijn woede - want dat was het: woede. Niet teleurstelling. Tirannie.
Hij bleef gillen, op de arm van mijn vader, tot vlak bij de uitgang. Dáar, op de drempel haast, zowat op dat rooster waar hete lucht uit opsteeg alsof er geademd werd in de kelders door een grote, winterslapende grizzlybeer, gaven mijn ouders alsnog toe en draaiden om. Het was onmiddellijk stil. Ik bleef verbouwereerd staan - verbaasd en verontwaardigd. Pas later, misschien pas jaren daarna, zag ik de smartelijke blik van mijn vader op het moment dat hij door de knieën ging. Hij wist wat hij deed. Hij gaf zich gewonnen. En ik weet zeker dat dit geen inbeelding is: Paultje - ‘Pautje’, zoals hij het zelf uitsprak - kwam terug met een stralende glimlach die meer was dan blijdschap of opluchting. Het was triomf.