Benn bij Beurskens - de brug geslagen?
‘Und was bedeuten diese Zwänge, halb Bild, halb Wort und halb Kalkül...’
Onder de titel ‘Bruggen slaan’ publiceerde Huub Beurskens zijn vertaling van 35 gedichten van Gottfried Benn, gekozen uit diens gehele oeuvre, dat tussen de jaren 1912 en 1956 is ontstaan. Grote waardering moet men hebben voor het initiatief van de uitgeverij Meulenhoff om door uitgaven als deze - verschenen zijn ook bloemlezingen uit het werk van Paul Celan (vertaald door Peter Nijmeijer) en Nelly Sachs (door Huub Beurskees) - de Nederlandse lezer te laten kennis maken met het oeuvre - zij het in beknopte vorm - van Duitse dichters, en niet, zoals in de gangbare bloemlezingen, met slechts een of twee gedichten.
Aan de vertaler stelt dat echter hoge eisen, omdat hij zich bij zijn keuze niet in de eerste plaats en overal kan laten leiden door vertaalbaarheidscriteria. Zijn keus dient vooral representatief te zijn. Huub Beurskens is zich daarvan bewust geweest. In zijn nawoord ‘Over de keuze’ schrijft hij: ‘Het criterium voor de keuze lag op de eerste plaats in een mengeling van persoonlijke voorkeur en “algemene bekendheid” van de afzonderlijke gedichten. De vertaalbaarheid heeft in mindere mate een rol gespeeld.’ Al gaat mijn persoonlijke voorkeur soms naar andere gedichten uit, representatief is de keus wel. De vertaalbaarheid echter heeft Beurskens parten gespeeld. Wanneer ik de titel van de bundel als een metaphoor voor het vertalen opvat, vraag ik me af, of in deze vertaling de brug tussen Benn en de Nederlandse lezer wel is geslagen.
Noch in zijn ‘Over de keuze’, noch in zijn ‘Toelichtingen en documentatie’ spreekt Beurskens zich uit over wat hij met betrekking tot Bene onder vertaalbaarheid verstaat. Maar uitgaande van het resultaat meen ik, dat Beurskens zich vooral heeft geconcentreerd op een inhoudelijke weergave in het Nederlands, onder volkomen verwaarlozing van de dictie, de toon van het origineel. De rijmloze gedichten heeft hij rijmloos gelaten, de rijmende berijmd. Daarbij is het helaas gebleven.
Wie gedichten vertaalt, dient zich rekenschap te geven van de vraag, waarin precies de eigenheid ervan schuilt, en dat is zelden of nooit in de inhoud alleen, maar vooral in de persoonlijke dictie, en het is juist deze, die altijd vertaalbaarheidsproblemen oplevert. Benn zonder de ‘Benn-Ton’, zoals Otto Knörrich deze in zijn ‘Die deutsche Lyrik der Gegenwart’ nadrukkelijk noemt, is Benn niet. Die unieke toon heeft misschien meer nog dan Benns montagetechniek tot navolging gedwongen. Oneerbiedig misschien, maar leerzaam, laat ik die Benn-toon hier eerst even horen in Peter Rümkorfs ‘Lied der Benn-Epigonen’, daarvan de eerste en laatste strofe:
Die schönsten Verse der Menschen
- nun finden Sie schon eihen Reim! -
sind die Gottfried Bennschen:
Tränen und Flieder-Möwen -
Schwer aus dem Achtersteven
spielt sich die Tiefe vor.
in die Reseden zum Schluss -:
Wanneer die toon zo karakteristiek is, dat hij gepasticheerd kan worden, moet hij ook in vertalingen hoorbaar zijn.
Benn heeft zich herhaaldelijk theoretisch over het gedichtenschrijven geuit. In zijn beroemde rede ‘Probleme der Lyrik’ (1951) staat de veel geciteerde zin: ‘Ein Gedicht entsteht überhaupt sehr selten - ein Gedicht wird gemacht.’ Een gedicht moet in de eerste plaats fascineren en die fascinatie wil Benn bereiken door een uiterst gecalculeerde woordplaatsing. ‘Es darf nichts zufällig sein in einem Gedicht.’ Benn gelooft in het ‘Gedicht ohne Glauben, das Gedicht ohne Hoffnung, das Gedicht an niemanden gerichtet, das Gedicht aus Worten, die Sie faszinierend montieren.’
Ik ga hier niet verder op Benns lyriektheorie in: Beurskens geeft daarvan in zijn ‘Toelichtingen’ een samenvatting. Zoals uit de pastiche van Rühmkorf moge blijken, bestaat Benns montagetechniek vooral uit de verrassende afwisseling van syntactisch intacte zinnen, asyndetische zinsdelen en op zichzelf staande zelfstandige naamwoorden, liefst weinig gangbare, moeilijk herkenbare, aan gespecialiseerde vakgebieden ontleende. Benn had een voorkeur voor zelfstandige naamwoorden. Ik heb het gevoel, dat Beurskens zich door Benns theorie der montagetechniek heeft laten verblinden en over het hoofd heeft gezien, dat, met name in de strofische, rijmende gedichten, deze syntactische onregelmatigheden en fascinerende woorden door een uiterst zorgvuldige toepassing van metrum en ritmiek tot een eenheid worden gelast. Metrum en ritmiek, meer nog dan het rijm, zijn de zetting, waarin het onverbondene, het gecalculeerd uitzonderlijke voegloos wordt gemonteerd. Zoals Benn het zelf in ‘Gedicht’ zegt: ‘auch sonntags meisselst du dich ein/und klopfst das Silber in die Fuge.’
Nu ontwikkelde Benn om precies te zijn twee ‘tonen’: een elegische en een parlando-toon. De elegische in de regelmatig gebouwde, strofische gedichten, het parlando in de ongebonden verzen. Beide tonen komen tot in zijn laatste bundels naast elkaar voor, waarbij de eerste duidelijk overheerst. Ook Benns parlando levert vertaalproblemen op. Het lijkt achteloos genoteerd te zijn, licht en uit de losse pols. Toch kent het eigen ritmische nuances: ook hier is het voor een evenwaardige vertaling noodzakelijk, dat het ritme van het origineel zoveel mogelijk op de voet wordt gevolgd. In het gedicht ‘Was schlimm ist’ staan bijvoorbeeld de volgende regels: ‘Nachts auf Reisen Wellen schlagen hören / und sich sagen, dass sie das immer tun.’ Het ritmische verschil tussen beide regels, het vloeiend-trocheïsche van de eerste en het plotseling onritmische van de tweede spiegelt het inhoudelijk gebeuren: de verleiding tot emoties wordt in de nuchtere vaststelling afgekapt.
Beurskens maakt beide regels ritmisch onvast, waardoor het effect verloren gaat: ‘Op reis 's nachts de golven horen slaan / en bedenken, dat ze dat altijd doen.’ Een kleine omzetting: ‘'s Nachts op reis de golven horen slaan’ zou m.i. al beter zijn.
Ik wil straks vooral ingaan op de door Rühmkorf zo raak gepersi-