[‘&’ of Knapensluimer (vervolg)]
reid, op en top bereid ons te verslingeren. Tevreden?... met een half woord?... we moeten wel! Wij zijn van na de Grote Wereldbrand... van het derde kwart van deze eeuw... van de jaren zeventig ten naaste bij reeds tachtig!... We hebben geen andere keus! Wij zijn opgegroeid, grootgebracht met de god Nahweh in ons midden... onder de stralende zon van het Optimisme... Wij hebben geen grote geschiedenis. Wij zijn zeer jong nog, maar half zo onsterfelijk niet als onze grote voorgangers wij. We hebben maar een half woord, en verder onze verbeeldingskracht - daar moeten we het mee doen... En we doen het ermee!
‘&’
Beweging... Met onze eigenste lippen (van hen die met ons zijn) hebben we het weten te bezielen:... er zit beweging in, geen vaart nog... maar het beweegt... langzaam, langzaam... wentelt het zich, keert het zich... ternauwernood waarneembaar... over, door, in het wateroppervlak naar de oever, de oever... de oever... In bijna onzichtbare plooien kabbelt het de modder in... strandt het in de modder... bijna onmerkbaar... en neemt substantie aan. Daar is ons vergrotend oog: vlak boven het slokkende, ploppende, zuigende slijk... En wij zien (omdat wij willen zien) wat anders onzichtbaar zou blijven: dit gestrande ‘&’, dat zich volzuigt met levende, ademende modder... nee, het slibt vol met deze modder. Als een pad blaast het zich op tot... inderdaad: tot het voller proporties krijgt. Vorm. En daarmee is ‘het’ hij geworden: onze derde persoon: ‘&’ - ‘&’: zijn geheime maar eigenlijke naam, zijn doopnaam... We zullen zien of hij ooit nog zoiets als een roepnaam verwerft. Voorlopig niet. Laten we hem voorlopig zo blanco mogelijk houden. Tabula
rasa. Zo leeg mogelijk.
Hij is - hij. Hij is... aan ons.
We hebben hem onze adem gegeven. We zullen hem woorden in de mond leggen (: klanken), hem kleden - en we zullen hem voeden met onze verbeelding tot hij ons boven het hoofd groeit, en zijn eigen weg gaat. Tot hij ons... ontglipt. We leggen hem het vuur van onze verbeelding in handen - hij hoeft het niet eens voor onze voeten weg te grissen. Als hij ons de baas dreigt te worden, kunnen we ons nog altijd van hem ontdoen: iemand, wiens bestaan van zo weinig afhangt als het zijne, moet gemakkelijk weer weg te werken zijn. Maar nu - nu kunnen we nog met hem doen wat we willen. Een speelbal. Nog wel. Maar al zijn we dan vol ongeduld, en razend nieuwsgierig naar zelfs de maat van zijn schoenen - we zullen het kalmaan doen, alles stukje bij beetje... (Alsof wij onze eigen nukken zouden kennen!) Hem heel voorzichtig inkleuren:... hij mag ons niet te vroeg ontsnappen.
Met opgetrokken knieën (‘&’), opgezwollen als een pasgeboren kind, ligt hij kloppend van leven in de modder begraven - één achteloos tikje van zo'n sixtijnse vinger, en hij zal opveren... ontkiemen. De modder is eindeloos... maar vruchtbaar: zompig, gassig: van bovenaf gevoed door late winterregens, van onderaf door de lichamen van zijn, ‘&’ 's, ontelbare voorgangers, die langzaam terugsijpelen in waar ze vandaan kwamen: de modder. De modder wemelt van de vastgezogen graven, die met schots en scheve kruisen liggen vastgehaakt in de regen - zover ons oog reikt.
Aan de voet van het grootste graf is zojuist een paraplu opgeschoten - een zwarte: wij dalen er met de regen op neer (wij zijn de regen). Hij is met zijn verchroomde punt loodrecht omhooggeschoten, aan de rand van een oud, belegen graf - en opengeklapt: de kluiten vlogen in het rond. Het spannen van de veer, klik! - en het geluid van de regen verandert. Het graf is lomp en lelijk, verzakt en bemost: slijmerig groen met gifgele vlekjes - een graf als een hoekige pad.
In de zwarte hoed van de paraplu huizen twee hoofden: het zijne, en dat van een vrouw. Hij, de vrouw - ze bestaan nauwelijks: hoofd, hals, van hem de rechter-, van haar de linkerarm. Zij draagt een hoofddoek, hij is blootshoofds. Zijn haren, tamelijk lang al, zijn nog vergroeid met de aluminium baleinen: zijn hoofd hangt in de nok van de paraplu. Hun armen zijn verstrengeld - goed, ze haken op menselijke wijze ineen, en toch is het of ze zich als wingerd neerwaarts om de steel van de paraplu heen ranken: rond het gekromde handvat grijpen hun vingers in elkaar. Zij zijn nog vervlochten, moeder en zoon. Zij draagt een glacé handschoentje - een zwart: zo dun en strak, dat aan de buiten-