[Nummer 1]
Patrizio Canaponi
‘&’ of Knapensluimer
Twee hoofdstukken
I
†
Hier rust onze lieve Bennie
‘Zie je’, hoorde hij zijn moeder zeggen, - ‘zie je wel: haar naam komt er niet op voor.’
Tien, twaalf woorden - ze had ze gefluisterd, dicht bij zijn oor, àl te dichtbij: angstaanjagend luid. En hij hoorde hoe ze haar neus ophaalde: ze snotterde nog steeds. Haar tong klonk dik in een mond vol slijm van het huilen Haar stem gleed twee keer uit: ‘zie je - zie je wel’. Bijna een fluiten, dit slissen - het sneed hem pijnlijk in het oor. En nog eens:
‘En die van het kind ook niet - zie je wel.’
De stilte, de regen, en dan het angstaanjagend gefluister, dat hem als kind gerust had moeten stellen, maar het nooit gedaan had - nu nog minder dan toen. Hij zag haar niet: ze stonden zo dicht tegen elkaar aan (schouder aan schouder, de armen verstrengeld) dat hij haar niet kon zien. Wat hij zag was de witte condens van haar adem tegen de zwarte binnenkant van de paraplu: haar woorden kwamen in een vijftal ongelijke pluimen. Ze stonden onder bomen. Hij hoorde het ruisen en tikken van de direkt, het onregelmatig spatten van de indirekt vallende regen.
Hier rust onze lieve Bennie
Het graf had de vorm van een sarkofaag: horizontaal, maar ietwat schuin oplopend, afgedekt door een zerk, die overal een decimeter over de rand heenstak: aan het voeteneinde smal, tot over het midden breder wordend, zich naar het hoofdeinde toe weer versmallend. Aan het hoofdeinde rees een stenen kruis op. Het geheel was van een onbehouwen omvang, en van een steensoort die nog het meest aan beton deed denken (verweerde schuttingen). Groen uitgeslagen gesteente: glibberig mos, doorspikkeld met gele vlekjes. Grote en kleine scheuren: de vorst van zo'n 15 à 20 winters. De ingebeitelde namen moeilijk leesbaar.
Hij hief de paraplu, die hen beiden bedekte, wat hoger op. De hoekige rand gleed langs de namen omhoog - hij las ze van onderaf. Geen ervan zei hem iets. Hij vergeleek de achternamen: de bovenste twee, een enkele en een dubbele, moesten die van de ouders zijn.
‘Zie je wel: haar naam is met opzet weggelaten.’
Hij kende haar naam - haar familienaam, haar voornaam, haar initialen: daarvan geen spoor. De naam van het dochtertje was hij kwijt. Hij rekende uit (‘het is nu begin maart, met kerstmis is ze jarig geweest - zoiets onthoud je’) dat het meisje inmiddels achttien jaar oud moest zijn - ruim twee jaar jonger dan hijzelf. Achttien was ze nu, 18 - maar hij kon zich daar niets bij voorstellen.
‘Je kent hem zeker niet meer’, zei de moeder nu. ‘... Ach nee, natuurlijk niet. Dat kan ook niet - daar was je nog te jong voor.’ De fluittoon was verdwenen, maar het was nog steeds duidelijk te horen dat ze gehuild had. ‘Drie, vier, vijf - hoe oud was je toen helemaal?’
Hij gaf geen antwoord, maar vergeleek de jaartallen: die van hemzelf, die in zijn hersenen, met die van de gestorvene, die in het steen gegrift stonden. Hij berekende dat hij op de sterfdatum vier jaar oud was, op een paar maanden na vijf - maar hield het voor zich.
‘Maar zeg eens eerlijk’, zei ze: ‘komt hij je nog een beetje bekend voor?’
Zonder te antwoorden, kneep hij zijn ogen samen, en tuurde enige tijd naar het ovale portret in het centrum van het kruis. Het was van geëmailleerd metaal, op twee plaatsen, onder en boven, met nagels vastgehecht. Rondom de bovenste nagel was het emaille gedeeltelijk weggeschilferd: een roestvlek nam een deel van het gezicht weg: het linkeroor, de linkerslaap. Hij zag de glimlach van een jongeman van zijn eigen leeftijd - een paar jaar ouder misschien. Het achterovergekamde haar was dat van de jaren vijftig, maar zelfs voor die tijd was het rondom de oren wat àl te secuur weggeschoren: het bloempotmodel. Hoewel van een uniformkraag geen spoor was, concludeerde hij daaruit dat het portret uit zijn soldatentijd moest stammen - uit de laatste jaren dus. Een opvallend knap gezicht, dat hij niet direkt herkende. Wel herkende hij er iets in van de warmte van een