[Ik ben een weg (vervolg)]
Yvonne voor de spiegel. Niet de eerste keer trouwens. Zo vaak staat ze er dat het mij net zo min opvalt als de planten in de vensterbank.
‘Hoe vind je me m'n hoed staan?’
‘Goed.’
Ik heb geen mening. Elke hoed staat 'r goed. Ik vraag waar ze heen gaat. Nergens heen. Ze heeft die hoed voor míj gekocht. Ze staat met de hoed op naar de tv te kijken. De tv gaat uit en even later zit ze met de hoed op naar buiten te kijken.
Ze zit niet in de stoel maar staat in de keuken. Ik zit evenmin in een stoel, maar sta in de gang, om te kijken wat er aan de hand is met haar, in de keuken.
De gewoonte van een vrouw, als ze het te kwaad heeft met haar vrijer, hem de rug toe te draaien. Misschien wel om op voorhand allerlei beledigingen zo goed mogelijk te kunnen opvangen, zoals een koe de striemende regen verdraagt: door deze haar achterste toe te keren. Misschien ook wel om te bewijzen dat ze een zelfstandig wezen is. Zolang zij daarbij nog praat is er nog niets definitief en kan ze zich elk moment nog omdraaien en dat doet ze dan ook; ze is nog lang niet klaar met haar verhaal. De man zit ergens in een leunstoel en luistert.
‘Schat, zou je je even met mij willen bemoeien.’
Arm om haar schouder gelegd en gevraagd...
Niet gevraagd, maar meteen, hartstochtelijk als in vroeger dagen elkaars kleren uitgetrokken en aan het vrijen geslagen. En reeds zijn wij klaar. En opnieuw werpen wij ons in elkaars armen. Een eerbewijs aan het vrouwelijk geslacht. En aan het mannelijke. Aan mijzelf.
Trots als een vlag sta ik voor haar. En lach naar haar. En help haar overeind.
Geen twee keer, maar slechts één keer, en zonder werkelijke vreugde. We kleden ons weer aan.
Twee echtelieden die elkaar vervelen. Zulke echtelieden gaan uit elkaar, volgens de boeken. En volgens Yvonne. Maar waarom? Je verveelt je toch ook wel 's in je eentje? Ben je daardoor minder waard? Welnu, zo betoog ik aan mijn echtgenote die in elkaar gestort in mijn armen ligt, op deze verschrikkelijke dinsdagmiddag - waarom zou je je samen niet mogen vervelen, daardoor ben je, als stel, toch niet minder waard?
‘Ga naar buiten, dan zul je zien dat het daar nog erger is.’
Net als met het geld. Yvonne beheert het. Behalve als het op is, dan beheer ik het.
Met m'n hand als een oogklep, alsof ik slaap, zo zit ik hier te schrijven.
En naar buiten kijkend zie ik in de grijze lucht de zon, een bleek licht, ‘schreiend van verdriet en hoop’ zo zingt reeds de minstreel in mij, maar het is de zon niet, het is gewoon de weerschijn van het peertje dat brandt boven mijn hoofd - de hele dag al.
Ik schrijf.
Ik heb een doel.
Ik sta klaar.
Ik ben aanwezig.
Ik kom in aanmerking.
John? John zit aan het andere einde van het vertrek, achterover in zijn stoel, de handen over zijn buik gevouwen, de ogen op mij gericht, alsof hij mij nodig heeft om na te denken. Doet ie wel vaker. Als ik tegen 'm praat zegt hij niets terug. Zit alleen maar mij aan te kijken, met die ogen van hem. Net koplampen van een landbouwtrekker: dicht bij elkaar. Geen chassis, alleen maar motor.
De mag 'm wel.
Een kantoorsoène, waarin ik John ontmoet.