| |
| |
| |
William Gass
Binnenin het binnenland
Een plaats
Na lange omzwervingen ben ik aangeland...
in B...
een klein stadje dat is bevestigd aan een vlakte in Indiana. Tweemaal zijn hier twaalfhonderd mensen komen opdagen voor de volkstelling. Het is een buitengewoon keurig en schaduwrijk stadje en het laat zich altijd van zijn beste kant zien aan de snelweg. Op een van de gazons staat zelfs een hert van hout of gietijzer.
Je kunt ons bereiken door een kreek over te steken. In de lente zijn de gazons groen, zingt de forsythia, en zelfs de spoorlijn die het stadje doorboort heeft rechte, glanzende rails die zoemen wanneer de trein eraankomt en de trein zelf begroet je met geloei.
In de achterafstraten verkruimelt het asfalt tot grind. Daar heb je de huizen van Westbrook, met de geraniums, van Horsefall en Mott. Het trottoir valt in puin. Steenstof stijgt als adem achter de goederenwagons. En ik heb me teruggetrokken uit de liefde.
| |
Het weer
In het Middenwesten, rond de zuidelijke meren, is de lucht 's winters zwaar en drukkend en een dag met opklaringen, een dag dat het hart mag rijzen, is zeldzaam, iets opmerkelijks. Ik heb het bijgehouden: nu ik deze bladzijde schrijf heb ik al elf dagen geen zon meer gezien.
| |
Mijn huis
Achter mijn huis staat een rij kruinloze ahornbomen. Die zijn afgezaagd om de weg vrij te maken voor elektriciteitskabels. Wat is overgebleven, zijn drie meter hoge stronken en daar klim ik in, als een jongen, om het land van me te zien wegzeilen. Het is gewoon bouwland, met wat meer oneffenheden dan zou moeten, want in de lente wordt het modderig. De bovengrond is ondiep, maar niet erg steenachtig. Het ene jaar wordt er maïs verbouwd, het andere soyabonen. In het midden staat maar één boom - een lariks - en bij het vallen van de avond ziet die zwart van de spreeuwen. Wanneer de lucht beweegt, bewegen de akkers eronder. Hoog in die boom voel ik dat ik mijn jaren kwijt ben. Het lijkt of ik eindelijk in mijn ogen leef, iets waarvan ik altijd al gedroomd heb, en dan denk ik dat ik weet waarom ik hierheen ben gekomen: om te zien en zo nieuwe dingen tegemoet te gaan - o god zo makkelijk - als lucht in een bries. Het is waar dat ik soms - op dwaze ogenblikken, extase op een boomstronk - vrijwel verdwenen ben, verstrooid als zaad, denk ik graag, want ik ben nu zo'n stommeling die liefde over heeft en daar graag vanaf wil; wat heb ik er nu nog aan, al die ongevonden paaseieren?
| |
Een man
Aan weerszijden van het huis van Billy Holsclaw liggen braaklandjes. Als het weer beter wordt, groeien ze vol stokrozen. Van de lente tot het eind van de herfst sprokkelt Billy kolen en hout, stukken en brokken die hij opstapelt naast zijn deur, want warm blijven is zijn enige werk. Het vaakst zie ik hem op zachte dagen, wanneer hij in de zon zit op zijn voordeurdrempel. Hij loenst een beetje, merk ik, misschien begint hij daarom niet te snateren wanneer ik voorbijkom. Zijn huis is even groot als een garagebox en erg oud. De verf heeft het met de jeugd afgelegd en de planken zijn krom, verweerd grijs. Dat is ook de kleur van Billy. Als het koud is draagt hij een korte, uitgelubberde, verschoten zwarte jas, anders loopt hij altijd rond in een wijd overhemd met vetvlekken en dito broek. Ik heb zo'n idee dat zijn bretels ooit, toen ze nieuw waren, geel zijn geweest.
| |
Kabels
Die kabels ergeren me. Drie bomen werden ervoor verminkt en nu ontsieren die kabels de hemel. Ze hangen gekruisd voor me, als een hek, en sluiten de kraaien in met de wolken. Ik kan mijn hand er niet door steken, maar als een stok gooi ik mijn gevoelens eroverheen. En waar erger ik me dan aan? Ik zit op mijn stronk, ik heb er een plat op getimmerd en door die kabels kan ik niet weggaan. Daarom word ik zo kwaad van die afgeknotte bomen, zwarte kabels, alle vogels erachter. Wanneer ik me door een hek gewurmd heb om bij een wei te komen, dan is dat toch niet zomaar een wei meer?
| |
De kerk
De torenspits van de kerk lijkt op een heksenmuts en in de
| |
| |
goten zitten vijf vogels, allemaal duiven.
| |
Mijn huis
Bladeren bewegen in de ramen. Ik kan je niet zeggen hoe mooi dat is, wat het betekent. Maar ze bewegen toch. Ze bewegen in het glas.
| |
Politiek
... voor iedereen die niet verliefd is.
Van Batista heb ik horen zeggen dat hij vrijmetselaar zou zijn. Dat beweerde een boer die hem in Miami had gezien. Een verdomd aardige kerel. Over Castro praat niemand natuurlijk.
Voor iedereen die niet verliefd is, is er de wet: heersen... regelen... rechtzetten. De poëzie van zulke voorstellen kan ik niet schrijven, de poëzie van de politiek, hoewel er in mij soms - vaak - altijd nu - die onzekere vrede tussen gelijke machten heerst die een staat uitmaakt; dan communiceer ik door via mijn ingewanden nota's, verklaringen, bevelen uit te vaardigen. Toch was ik met jou geen Staat en samen waren we ook geen Indiana. Ik ben momenteel een rot Pershing geweren en maak Rechts om keert! De wetgeving draait de schroef van mijn darmen aan. Afijn, de koning van de klas is de koning van de straat. Vroeger waggelde je als je liep omdat mijn sperma tussen je benen op een handdoek droop. Als leraar, dichter, opgevouwen minnaar - als de politicus, als die dronkelappen, die zieken, of die mensen die wanneer ze hartgrondig staan te pissen de kraan dichtdraaien om te preken over de kracht en volheid van die stroom, of hun braken onderbreken om de zuiverheid en hartstocht van hun kots te prijzen - zo psalmodieer ik, smeek ik, oreer ik, beveel ik, zing ik -
Kom niet te laat naar Indiana terug!
(of zul je altijd blijven dolen?)
Vaarwel... Vaarwel... o, ik blijf op je wachten
mijn meisje, mijn uit het hoofd geleerd gedicht, mijn zelf, mijn kindertijd.
Maar ik heb over Batista horen zeggen dat hij vrijmetselaar zou zijn. Daardoor verdort mijn medelijden, smelt mijn haat. Wanneer ik terugkom uit de garage waar ik dat toevallig heb gehoord, geef ik een klap op het gerepareerde spatbord van mijn auto om te lachen, en luister naar het metaal dat kietelig prikt in mijn hand.
| |
Mensen
Met krulspelden in hun haar en opzichtige sjaaltjes om hun hoofd gewikkeld lummelen jonge moeders, dikkig in broeken, rond in de wasserette. Ze roken sigaretten, snoepen, drinken prik, bladeren door tijdschriften en schreeuwen naar hun kinderen boven het dreinen en dreunen van de wasmachines uit.
Bij de bank verschaft een pasgeperste jongeman zich toegang met een sleutel. Grootvaders wiebelen langs de straat, als in een droom. In de moorddadige zomerhitte zitten ze op de hoge vensterbanken, hun voeten bungelen dan nog net binnen de smalle rand schaduw die de winkel werpt, en onbeweeglijk staren ze naar de straat. Waar hun bewustzijn is gebleven weet ik niet. Het zit niet in hun ogen. Misschien is het diffuus, één en al temperatuur en huid, als bij een kind, alleen zachtmoediger. Bij de hoek houden een aantal grote mannen in overalls zich bezig met staan. Een vrachtwagen draait de weegbrug op bij Voeder en Graan. Beelden zwalken over het raam van de drogisterij. De wind heeft de geur van vee de stad ingeblazen. Onze ogen zijn naar binnen gedreven als de ogen van oude mannen. En er is niemand die zich over ons zal ontfermen.
| |
Belangrijke gegevens
We hebben hier twee restaurants en een lunchroom, twee bars, een bank, drie kappers, een ervan heeft een groen rolgordijn waarmee hij zijn raam verduistert, twee kruideniers, een Ford dealer, een drogisterij, een ijzerhandel en een winkel voor huishoudelijke apparaten, verschillende zaken die voeder, graan en landbouwwerktuigen verkopen, een antiekzaak, een biljartpaleis, een wasserette, drie artsen, een tandarts, een loodgieter, een veearts, een begrafenisonderneming in een elegant, boterbloemkleurig jasje, talrijke schoonheidssalons die opengaan en sluiten als nachtbloemen, een winkel van sinkel die geen breedte heeft, maar verschillende verdiepingen telt, een eigengebouwde keet waar je je naar binnen moet wringen om meubels te bestellen die zijn vervaardigd van gebogen roestvrij stalen buizen, glanzend plastic, ijzerdraad en heldere schellak, een kantoor van de Bond van Oudstrijders en een stalletje waar je wortelbier kunt krijgen, verkooppunten voor van alles en nog wat: cosmetica, borstels, verzekeringen, prentbriefkaarten en groenten en fruit - werkelijk alles -, waar zaken worden gedaan uit hoeden en tassen, boven koppen koffie en oplossende suiker, een fabriek voor papieren zakken en kartonnen dozen die huist in een oud bakstenen gebouw met het opschrift OPERA en met een flauwe gouden weerschijn op het dak, een door Carnegie geschonken bibliotheek, een postkantoor, een school, een treinstation, brandweergebouw, houtloods, telefooncentrale, lasserij, garage... en van het ene eind tot het andere is het stadje langs de snelweg bespikkeld met benzinestations, vijf in getal.
| |
Onderwijs
In 1833 werd door Colin Goodykoontz, een rondtrekkende predikant met een naam uit een sprookje, de toestand in een stadje in Indiana als volgt samengevat:
| |
| |
Onwetendheid en haar vuil gebroed. Een alomheersend gebrek aan intellect. Overal onthoudt men zich geheel van literatuur... Er is, voor zover mij bekend, niemand die iets weet van grammatica of geografie, noch een onderwijzer die les in die vakken kan geven... Anderen krijgen een paar maanden per jaar de meest verouderde & onredelijke vormen van onderricht in lezen, schrijven & rekenen... Moet ik u eraan herinneren wat er al niet voor walgelijke reptielen kunnen worden uitgebroed in zulk een stilstaand water? Kwakende jaloezie; opgeblazen kwezelarij; kronkelende achterdocht; wormachtige blindheid; de boosaardigheid van een krokodil!
Er is sindsdien wel het een en ander veranderd, maar niet in bovengenoemde opzichten.
| |
Zaken
Een baanvak van een straat is afgezet met zaagbokken. Harde magere verbitterde mannen in spijkerbroeken, cowboylaarzen en bijpassende hoeden zijn een kinderkermisje aan het uitladen. De kooplui maken reclame voor zichzelf. Ze beloven gratis ritten, rauwe muziek, optochten, priklimonade, popcorn, snoep, ijsco's, tekeningen en wat je maar kunt velen aan geknijp, geduw, gebrul, gestoot, geschreeuw, gegil en gebulder. Kinderen komen voorbijgereden op versierde fietsen, met wielen die kleurenvlekken zijn, crêpepapieren linten en uitgelaten honden. Even later is er een huisdierententoonstelling waaraan een prijs is verbonden - honden, katten, vogels, schapen, ponies, geiten - en geen der beesten wint. De draaimolens draaien. Duizelingwekkend klimt het reuzenrad de lucht in, zo hoog als een lange man zich op zijn tenen zou kunnen uitrekken, en met zure ogen nemen de chagrijnige kermislieden de lengte en het gewicht van elk kind op om te zien of de machine het wel aankan. Een elektrische megafoon bazuint herhaaldelijk de namen van de edelmoedige sponsors rond. De volgende dag laten ze het afval niet lang op straat liggen.
| |
Mijn huis, deze plaats, dit lichaam
Mij is iets vervelends overkomen, het verdorren van vleugels, zoals Plato duister zegt, en over de breedte van Ohio, als de hemel op een tafel, ben ik zo ver als de dichter gevallen, tot het zesde soort lichaam, dit huis in B, in Indiana, met zijn blauw-grijze beheksende ramen, heilige magische binnenste. Grote dichtbebladerde altijdgroene planten beschermen de ingang. En ik ben inwonend.
Verdwaald tussen de rijen maïs herinner ik me dat ik mij zelf ook een stengel onder de stengels heb gevoeld en zo neemt deze streek bezit van mij, op de manier waarop ik mezelf bezit wanneer ik gezond ben... volledig - tot aan de rand van zowel mijn huis als mijn lichaam. Niemand die voorbijkomt heeft in de gaten dat ik tot aan de deuropeningen sta. Mijn huis, deze plek, dit lichaam; ik ben in rouw gekomen om daarin opnieuw geboren te worden. Anderen vinden het nogal raar: liefde. Hoe kom ik erbij dat ik een verlies heb geleden? Hoezo is mij iets ontvallen? Ze was nooit van mij; ze was een verzinsel, altijd een gouden wildzang, blootsvoets, met de slungelgang van een tiener en een jongensachtige voorliefde voor sport en vissen, een figuur uit Twain, of erger, in Riley. De jaren kunnen niet aardig zijn.
Er wordt hier niet veel hand in hand gelopen... niet in B. Aanrakingen komen niet voor, behalve in woede. Af en toe omstrengelen meisjes elkaar en slingeren uit school naar huis en spel. Ik heb gedroomd dat mijn lippen je rug zouden afzakken, als een bootje op een rivier. Ik zou een ader volgen met mijn vingertop, je blote voeten in mijn naakte handen houden.
| |
Dezelfde man
Billy Holsclaw woont alleen - hoe alleen is onmogelijk na te gaan. Op het postkantoor praat hij gretig tegen me over het weer. Zijn hoofd dobbert op een woeste woordenstroom, uit dat geweld kun je opmaken hoe dolgraag hij wil praten, denk ik. Hij moet zich nodig eens scheren, kolengruis heeft zich afgezet op zijn gezicht, hij spreekt met consumptie en zijn vingers plukken aan zijn vodden. Wanneer ik hem alleen laat, waggelt hij naar buiten, de wind in, een papieren zak platgedrukt in de mangel van zijn arm, terwijl de bladeren langs hem heen waaien, en onze ontmoeting jaagt me droef huiswaarts naar de poëzie - waar ik geen antwoord vind. Billy sluit zijn deur en draagt kolen of hout naar zijn haard en sluit zijn ogen en je komt er gewoon niet achter hoe eenzaam en leeg hij is en of hij even loos en dor en liefdeloos is als wij allemaal - hier in het binnenland.
| |
Het weer
Want we hebben hier altijd pech. Zo is dat nou eenmaal - 's winters bijvoorbeeld. De muren van de gebouwen, de daken, de boomtakken zijn grijs. Straten, trottoirs, gezichten, gevoelens - grijs. De gesprekken zijn grijs en het gras, waar je het zien kunt, is het ook. Iedere zijkant, voorkant, bovenkant is grijs. Alles is grijs: haar, ogen, ruiten, affiches en aanplakbiljetten, lippen, tanden en metalen borden - die zijn grijs, volkomen grijs. Paarden, schapen en koeien, overreden katten, overreden eekoorns, mussen, duiven, allemaal zijn ze grijs en iedereen die hier woont heeft pech.
Eenzelfde soort nevel maakt de zomerhemel melkachtig en dan omwikkelt de lucht je hoofd en schouders als een trui waarin je verstrikt bent geraakt. Ook wordt in het zomerlicht de lucht eventjes donker wanneer je je ogen opendoet. De hitte is om gek van te worden. Ondergedompeld in onze vochten, ellendig in de vouwen van ons lichaam kunnen we nauwelijks aan iets anders denken dan aan onze kleverige lichaamsdelen. Hete cyclonische winden en stofstormen trekken kriskras over het land. Op veel plaatsen hoeft de wind maar een klein duwtje te krijgen om kilometers verder te vliegen en zo gaandeweg meer uithoudingsvermogen en
| |
| |
scherpte, sluwheid en kracht te ontwikkelen. Afhankelijk van het jaargetijde zitten de hekken vol papier, blad, afval van het land, sneeuw. Soms denk ik wel eens dat het land zo vlak is omdat de wind het heeft gladgeschuurd, want het waait voortdurend. In elk geval kan op een maïsveld een storm ontstaan die zo heet is als een tochtstoot uit de hel en daarmee in aanraking komen is een van de meest ontmoedigende ervaringen in dit leven, hoewel de pijn van diezelfde wind 's winters nog vernederender is en in die zin zelfs erger. Maar in de lente regent het ook nog en worden de bomen gevuld met ijs.
| |
Plaats
Veel kleine steden in het Middenwesten zijn niet meer dan plattelandsachterbuurten en deze gemeente kan er makkelijk een worden. Vooral in de eerste tien jaar van deze eeuw - maar er zijn ook heel wat vroegere voorbeelden - verhuisden welgestelde boeren naar de stad en bouwden daar fraaie woningen om hen op hun oude dag te herbergen. Anderen wensten een wat socialer leven: zij bleven op de boerderij en reden naar hun akkers als winkeliers naar hun zaken. Deze huizen sterven nu, net als de nabestaanden die ze bewonen; langzaam raken ze buiten zinnen - doofheid, blindheid, vergeetachtigheid, mompelen, een wankele tred,een onbedwingbaar trillen heeft hen bevangen. De volgende bewoners zullen een soort noordelijke Snopes zijn: grote gezinnen, Rooms-Katholiek, democratisch, scharrelaars, sterk en arm; en omdat de ouders in grotere steden in de buurt zullen werken, zullen de kinderen worden losgelaten op zichzelf en op de onfortuinlijke buren, ongeveer zoals de vermaarde Kahn zijn legendarische horden losliet. Deze Snopes zullen provisorische reparaties uitvoeren met materialen die andere mensen hebben weggegooid; hun huis tot op de helft schilderen en er dan de brui aan geven; vrijwel zeker zullen ze er een lelijke, luidruchtige, gemelijke hond op nahouden en een paar katten ondervoeden om het aantal knaagdieren te beperken. Ze zullen bergen mogelijk bruikbare rotzooi verzamelen in de achtertuin, hun wagens in de voortuin parkeren, hun levens grotendeels gebogen over motoren doorbrengen, en het land, de oude bevolking, de geheiligde gebruiken, de gevestigde families aan hun laars lappen. Weduwen die niet meer zo goed ter been zijn hebben al grote onbeschofte jonge kerels uit zulke gezinnen ingehuurd om de grond die ze zullen beërven te harken, te maaien en op te ruimen.
| |
Mensen
Op de sintels bij het station zitten jongens straf te roken in verduisterde wagens, hun armen uit de raampjes gebogen, in witte overhemden die oplichten achter het glas. Negen uur is de beste tijd. Ze staan in een rij naar de snelweg toe - twee of drie of vier wagens - en laten de motoren stationair draaien. Wanneer je voorbijkomt wil er wel eens zo'n motor tegen je snauwen of een paar koplampen opflakkeren. Even later trekt er een op, laat sintels achter zich opspuiten en schrijdt dan ongeduldig door de donkere straten of brult een halve kilometer het land in alvorens naar zijn plaats in de rij terug te keren en halt te houden.
| |
Mijn huis, mijn kat, mijn gezelschap
Ik moet eens orde op zaken stellen. Ik moet mezelf vermannen, zoals dat heet, die kat van mijn schoot zetten, opstaan - ja, een beslissing nemen, in beweging komen, iets doen. Maar wat? Mijn wil lijkt op het rozige, stofachtige licht in deze kamer: zacht, diffuus en teder troostend. Wat hij me laat doen is... alles... niets. Mijn oren horen wat ze toevallig horen; ik eet wat me wordt voorgezet; mijn ogen zien wat in hun gezichtsveld verdwaalt; mijn gedachten zijn geen gedachten, het zijn dromen. Ik ben leeg of ik ben vol... dat hangt ervan af; en ik kan niet kiezen. Ik duw mijn tengels in Teek z'n vacht en krab de botten op zijn rug tot zijn achtereind aanminnig omhoog komt. Meneer Teek, mompel ik, ik moet eens orde op zaken stellen. Ik moet me vermannen. En meneer Teek laat zich op zijn buik rollen, één en al kwijl.
Ik zet meneer Teek van me af na hem over zijn buik te hebben gewreven. Ksht! Langzaam stapt hij weg, zijn lange staart rijmt op zijn pootjes. Wat beweegt hij zich toch mooi, denk ik; wat is hij zijn liefde toch prachtig meester, net als jij, wat aanvaardt hij toch mooi. En ik sta op en dwaal van de ene kamer naar de andere, van beneden naar boven, en staar naar buiten door het merendeel van mijn eenenveertig ramen. Dit huis aanvaardt zijn liefde ook al zo mooi. Ik laat mijn ogen, net als meneer Teek, de vrije loop en ze dalen af in de heesters. Ik ben hier niet; ik ben voorbij het glas, voorbij de ruimten van de eerste verdieping, ben langs takken gevlogen en schitterende bessen, tot op de grond, tot het hoge gras dat elk jaargetijde vol zaad en blad zit; en het is weer net zoals toen ik over jou heenkwam in mijn oude vurige lichaam; het is, kortom, een soort liefde; en ik leer hoe ik mezelf, mijn huis, mijn lichaam moet hernieuwen, door tuinen, katten, stromend water het hof te maken, en ook wanneer mijn buren me gezelschap houden.
Ter rechterzijde ben ik bevriend met mevrouw Desmond; ze is vijfentachtig. Een dunne witte haarnevel, heel fijn en warrig, geeft blijk van haar geestesklimaat. Ze is achterdochtig, kribbig, zenuwachtig van aard. Inbrekers komen midden op de dag. Kinderen lopen haar tuin in. Op dit moment staan ze te schudden aan een pereboom, stelen ze rabarber, blutsen ze het gazon. Vliegen die tegen de horren zijn gevlogen en door de vorst zijn verdoofd, komen weer bij in de hitte en brommen dan, schrapen over het gaas en jagen haar angst aan, hoewel ze voor mij doof is en die beestjes dus niet kan horen. Planken kraken, de wind fluit door de schoorsteen, tochtscheuten kruisen als vissen door de holle kamers. Ze hoort zichzelf, de aftakeling van haar eigen vlees, want alleen de dood zal haar behoeden voor die dagelijkse klussen die ze als trappen beklimt en voor al dat bange wachten. Is het nu, vraagt ze zich
| |
| |
af. Nee? En dan: is het nu?
We hebben geen gesprekken. Ze komt bij me op bezoek om te praten. Mijn taak bestaat uit mompelen. Ze praat over haar kleinzoons, haar dochter die in Delphi woont, haar zuster of haar man - beiden overleden - vage vrienden - dood - nog vagere ooms en tantes - ontslapen - buren uit een grijs verleden, leden van haar kerk of haar verenigingen - heengegaan of aan het heengaan; en zo brengt ze de uiteinden van haar leven met een angstaanjagende vaart samen: ze is een meisje, een echtgenote, moeder, weduwe, alles tegelijk. Alles tegelijk - verschrikkelijk - maar ik geloof het; ik ril al bij de gedachte aan de klap. Haar gepraat is een hek - een neergelaten jaloezie, gesloten raam, afgegrendelde deur - want niemand sterft bij het theedrinken in een keuken; en terwijl haar jaren indikken en worden verhaspeld, geloof ik echt dat het leven kort is; ik zweet van verbazing; de dood is die hond daar op straat, de kwade ganzerik, spin in de slaapkamer, kabouter die haar komt halen; en het valt me op dat ik, zoals ik hier zit te luisteren, de jongen ben die zich, met precies dezelfde beleefdheid, de scheten van mijn grootvader liet welgevallen, dat ik op dit ogenblik al mijn leeftijden ben, uit mijn kleren gegroeid, zo hoekig als een slecht geschikt stel kaarten. Zo was ik, toen ik van je hield, elke man die ik zijn kon, elke jongeman, elk kind - maar lang niet genoeg - en jij, zulk een vreemd dubbelzinnig wezen, gaf me spel na spel harten voor schoppen.
Meneer Teek, ik ben zeer vereerd. Niet alleen lig je op mijn schoot, maar je blijft daar in leven, opgerold als een foetus. Door je diepe tukje heen voel ik je snorren. Je bent een machine en je bent het niet. Je leeft, niet meer of minder, en het betekent niets voor jou - veel voor mij. Je bent een kat - je kunt het niet begrijpen - je bent een kat met groot gemak. Je aard is niet iets dat je hoeft waar te maken. Jij bent inwonend, ik niet: in huis, huid, heesters. Ja. Ik denk dat ik een torenspits op mijn hoofd zal zetten; kerk zal worden; mensen zal verslinden. Maar meneer Teek kan zwaaien met zijn staart, hij hoeft zijn fantasie niet te ontvluchten. Klauwen, geen metrische schema's, zijn pootjes poëzie; zijn tong strijkt... strijkt... strijkt, en likt zo een vers. O meneer Teek, ik ken jou; jij bent een elektrische penis. Ga nu maar, ksht. Mevrouw Desmond vindt jou niet aardig. Ze is bang dat je je in haar benen zult vlechten en dat ze zal vallen. Je vermoordt haar vogels, dat weet ze, en je loopt over haar dak met de dood tussen je kaken. Ik moet me schrap zetten voor een sprong. Ik zou wel eens willen weten wat op dit ogenblik mijn leeftijd is. Zeggen ze niet altijd dat je zo oud bent als je je voelt? Mevrouw Desmond klopt. Zwakjes, zou je denken, maar ze bonkt. Ze heeft een komkommer voor me meegebracht. Ik denk dat zij denkt dat ik een vrouw ben. Kom binnen, mevrouw Desmond, dankuwel, wees welkom, wat een mooie komkommer, een kopje thee? Ik zal hem in knapperige stukjes snijden en hem opeten bij mijn lunch, met room, elk schijfje zo dun als ikzelf.
| |
Politiek
O gij alleenstaande en afzonderlijke machten, Zing! Zing, en zing zo, dat het uit de verte een harmonie zal lijken, een stuk van Strindberg, vriendengeschal... zo gelukkig - gelukkig, gelukkig, gelukkig - als wij hier hand in handelen, op en neer. Onze vereniging was een gezang, hoewel wij niet te horen waren in de liederen die we zongen, evenmin als afzonderlijke noten in een symfonie. Geenszins nuchter, kweelden we samen en hoorden nooit de wanklanken in onze muziek en we vonden onszelf ook niet vies, ordinair of dwaas. Toch hebben katten betere kshjes gekregen dan de kshjes waarmee onze liefdesliederen werden beloond. Ssst. Wees geduldig - voorzichtig - omzichtig. Toch werd Cleveland uw dood, meneer Crane. Was u niet omzichtig genoeg en werd u graag verslagen? Als rioolslijk scheet de stad u uit zijn achtersteven, vijfhonderd kilometer van de geschiedenis - buiten het liefhebbende bereik van matrozen. Ik ben geen dichter die in zijn jeugd Parijs aan zijn slaap vlijt om zichzelf op te blazen in Idaho of - stel je voor - Missouri. Mijn god, zei ik, dat is mijn land, maar moet mijn land zich helemaal uitstrekken tot Terre Haute of Whiting, helemaal tot Gary?
Toen de Russen het eerst bekend maakten dat ze een satelliet gelanceerd hadden, weigerden veel mensen natuurlijk dat te geloven. Later spraken anderen er schande van dat ze een hond in een baan om de aarde hadden gebracht. Ik zou dat mormel voor geen miljoen uit dat vliegijzer willen halen als het nog leeft wanneer het landt, zei onze eigen hondenvanger; als je een hond alleen opsluit en dan heen en weer slingert, dan zal hij, mèt dat je hem loslaat, iemand gaan bijten, dat weet toch iedereen.
Dit Middenwesten. Een kakofonie van partijen en mensen, maar een harmonie van Steden. Zoals een man die helemaal behalve in zijn hart vervet is, maken we ons veel te druk; we hebben niet de zienswijze van stedelingen, maar ook niet die van landlieden, en daarom dijen we uit en dralen we tegelijkertijd, zoals Alice die veranderde maar ook in haar verhaal bleef. Jij bent blond. Ik leg mijn hand op je buik; voel hem trillen door mijn trillen. Waar ik vandaan kom rijden we altijd in grote sleeën. Hoe zou je me nu tot troost kunnen strekken?
|
|