| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Achtste vertelling
De ‘bruine kamer’, waar we, naar was aangekondigd, waren ingekwartierd, bleek niet alleen echt te bestaan, maar ook werkelijk bruin te zijn, van vloerbedekking, behang en schilderwerk, tot beddespreien toe. Uit niets viel af te leiden dat we ons in een uit de Middeleeuwen daterend, voormalig klooster bevonden. Alles rook naar nieuw. We bleken de eerste gasten te zijn die na een renovatie gebruik maakten van het vertrek, en zo hoorde het ook, volgens Kompaan: ‘hier valt niets op aan te merken!’
Terwijl hij de twee riante, door een nachtkastje gescheiden bedden op hun veerkracht testte - scheen ook niets op aan te merken - verzekerde ik me van het bed aan de raamzijde door mijn koffer erop te leggen. Kompaan reageerde niet - toch had ik bij mezelf een aarzeling bespeurd, gevolgd door iets van opluchting. En dat verbaasde me. Was ik bang voor hem, voor zijn grilligheid, zijn onberedeneerde beslissingen? Wee degene die op 'n in zijn ogen al te achteloze wijze gebruik maakte van zijn welwillendheid!
‘Eenvoud is kenmerk van het ware...’ meende hij intussen - waarmee hij het antieke bureautje scheen te bedoelen, het boekenplankje erboven, de hang- en legkast van ingelegd mahonie, de wandversiering (romantische rotspartijen in verwelkte lithotinten, rustieke bruggetjes over cascades, met op de voorgrond, aan de oever van het woest schuimende bassin, het traditionele groepje wandelaars waarvan een der heren de hoed gelicht heeft bij wijze van eerbetoon aan zoveel schoons, terwijl een tweede met zijn stok naar boven wijst: zo hoog! zo diep!), plus de drie fauteuils rond het gepolitoerde tafeltje. En misschien ook wel, wie weet, de nog niet aangebroken fles whisky op dat tafeltje, de sifon spuitwater, de glazen - verdubbeld door hun haarscherpe spiegelbeeld op het tafelblad.
Voor alles diende nu de badkamer aan een inspektie onderworpen en in orde bevonden te worden. Ook alles bruin, tot de wc-bril toe. ‘Kombinatie van Zwitsers kwaliteitsbesef en Italiaanse sanitairverslaving’, aldus mijn bereisde metgezel. ‘Ik ga mij even baden.’
Terwijl Kompaan zich vertroetelde in wolken badschuim met dennengeur, vals en zonder maatgevoel fluitend zoals eertijds mijn vader, die niet blazend maar de lucht inzuigend de mondfluit bespeelde, pakte ik mijn koffer uit. Altijd meteen de koffer uitpakken, daarin kenmerkt zich de ware globetrotter, hield ik me voor. Zo maakt hij zich een huisje. Ik schuierde mijn kostuum, het enige in mijn bezit overigens, zorgvuldig af met het daarvoor aangeschafte nagelborsteltje, en hing het in de kast. Overhemden ernaast, stropdas over roe - het was mijn eerste sinds jaren, en of ik hem nog kon strikken betwijfelde ik, al zei men wel dat je dat ‘net als fietsen’ nooit verleerde. Ondergoed hier, sokken daar. Alles nieuw, we zijn niet van de armen. Boeken en transistor verhuisden naar het nachtkastje. Papier, schrijfgerei, koffermachine op het bureau, in nette haakse hoeken - uitnodigend, om zo op aan te vallen en 'm eens fiks van katoen te geven. Toilettas voorlopig op het bed. Klaar. Dat oogde al heel anders: het vertrek was aangenaam neutraal, als een hotelkamer die door de minste uitstalling van persoonlijke bezittingen meteen onverwisselbaar de jouwe wordt. - En daar was dan ook eindelijk de sensatie weg te zijn. Geen verplichtingen, geen verantwoordelijkheden. Ver weg. Onvindbaar. Geen bel, geen telefoon. Onbereikbaar voor welke onheilstijding ook... dat kon dus even wachten.
Ik deed het raam open - te oordelen naar de breedte van de vensterbank waren de muren hier minstens een meter dik. Een fris koeltje streek naar binnen. Het uitzicht bood een panorama als van ansichtkaarten waarop groen té groen is, en blauw blauwer dan de lucht in je verbeelding ooit kan zijn. Onder ons venster strekte zich een ommuurde moestuin uit. Daarachter was weidegrond. Een klein paardje had schaduw gezocht onder een hoogbejaarde, grijsgroene vijgenboom. Wat een rust! Dan, steil naar beneden, bos in alle tinten herfst. Het aaneengesloten bladerdek van de kruinen: je zou erover kunnen lopen. En daar, afgesloten door een bergmassief dat uit de verte onbegaanbaar steil leek, maar het, getuige slingerende wegen waarop af en toe het zonlicht
| |
| |
opflitste in een autoraampje, toch niet was: het meer. De boeggolf van een miniatuurbootje trok een langgerekte letter in het rimpelloze watervlak. Ik spitste mijn oren, maar het speelde zich volmaakt geruisloos af. Alleen insekten, het eentonige geklingel, ver en hoog, van koeiebellen, en een spaarzame vogel - vogels waren hier niet meer, wanneer ik Kompaan geloven mocht: ‘allemaal weggevangen, met netten, om op te vreten.’
Ik draaide de fles open, schonk me een voorzichtig bodempje in. De houten smaak van Highland Malt. Specially bottled for Torello, volgens het etiket...
In de badkamer klonk woest gespetter, en even later begon een scheerapparaat dat zijn beste tijd gehad had schor te protesteren. Vervolgens werd er op energieke wijze tandengepoetst. En daar verscheen mijn reisgenoot, de groeven van de kam in het natte haar, rozig en voldaan, gehuld in die ietwat opzichtige zijden sjamberbroek van hem - geschenk van een dame, zo moest altijd half verontschuldigend, half trots worden opgemerkt.
‘Prrrima hier, niet?’
Ik kon het niet ontkennen. Mijn bedenkingen lagen op een ander vlak:
‘Maar weet je zeker dat we ons niet een beetje opgedrongen hebben? Ik bedoel: in feite kennen we niemand van de mensen hier.’ - Onderweg was namelijk gebleken dat het hier niet zozeer ‘vrienden’ van Kompaan betrof, die ons zo royaal gastvrijheid hadden toegezegd, maar eerder ‘vrienden van vrienden’, of beter gezegd ‘iemand die hij kende had een vriend die bevriend was’. En die bevriende vriend van die kennis had ons de introduktie bezorgd. Daar bleek het opeens op neer te komen.
Maar Kompaan meende dat van opdringen geen sprake was: we zouden deze mensen léren kennen, en dan kenden we ze vervolgens wèl. ‘Bovendien: alsof ze hier niet plenty ruimte hebben! Dat moet je gewoon democratisch zien. De één heeft veel, de ander niks. Dat hoort niet. Trouwens: wie kunnen ze nou beter te gast hebben dan ons? Over een week willen ze ons hier nooit meer weghebben! Zo is dat. Moet je kijken wat een méésterlijk overhemd dit is...’ Hij liet de soepele stof met een gelukzalig gezicht langs zijn wang strijken, en verkondigde dat het aantrekken van een nieuw, maagdelijk overhemd vergelijkbaar was met de eerste slok uit een glas bronwater met veel ijs. ‘Wist je dat?’ En tenslotte, naar voldoening gekleed en gesoigneerd, luidde het voorstel, meer gericht tot zijn spiegelbeeld aan de binnenkant van de kastdeur, leek het, dan tot mij: ‘Ga je mee buitenspelen, Koekebakker? Beetje de omgeving verkennen?’
Maar ik lag intussen heel prettig op dat bed, glas en sigaretten binnen handbereik, en besloot er de voorkeur aan te geven een poosje alleen te zijn. ‘Beetje nadenken.’ - Wanneer ik mijzelf op dat punt tenminste geloven mocht...
‘Nou ajuu dan, denk maar lekker’, zegt Kompaan.
En dat is, al is het uiterlijk, wat ik nu probeer: nadenken. Dat wil zeggen, ik lig op mijn rug, met mijn handen in mijn zakken. Het papiertje dat ik in één van mijn zakken aantrof heb ik in kleine snippertjes gescheurd, zo klein dat niemand de mededeling die het bevatte zal kunnen rekonstrueren. Ik had het die nacht, bij het grillige schijnsel van het vuur geschreven - alles wat ik niet noteer zal ik vergeten omdat ik het niet opgeschreven heb - en in m'n zak gestopt. Hanepoten, schots en scheef. Hij is drieëndertig maar hij weet niet wie hij is, had er gestaan. Dat ‘hij’ was vervolgens veranderd in ‘ik’, en ‘maar’ in ‘en’. Ook dat was ik vergeten... Niet bepaald een boodschap om vlijtig op voort te borduren!
Ik tuur naar het plafond dat lichtbruin en onberispelijk egaal is, ingespannen luisterend naar het suizen in mijn lege hoofd - in afwachting van een eerste gedachte. Ik heb mijn schoenen er zelfs bij uitgetrokken, en mijn overhemd losgeknoopt: knellende en drukkende kleding dienen bij het denkproces vermeden te worden. De gordijnen heb ik tot op een kier dichtgetrokken: schel licht is uit den boze. De transistor heb ik ondanks hevige aandrang onberoerd gelaten. Stilte is geboden.
Aan alle stoffelijke voorwaarden is aldus voldaan, er staat niets in de weg... Maar denken? Het enige dat bij me opkomt, om me vervolgens tot vervelens toe niet meer te willen verlaten, is een mop:
Een Amerikaanse schrijver heeft 's nachts altijd de meest schitterende invallen die hij de volgende ochtend steevast weer vergeten blijkt te zijn. Het enige dat hij zich kan herinneren is dat hij er eentje hàd. Schitterende synthetiserende inzichten, evenzovele thema's voor te schrijven onverbiddelijke verhalen of romans... Om aan die verspilling een eind te maken besluit hij papier en potlood naast zijn bed te leggen, voor het slapen gaan. De volgende ochtend wordt hij wakker. Wéér zo'n prachtige inval gehad, bedenkt hij, terwijl hij zich staat te scheren. Het papiertje! Hij holt naar zijn slaapkamer, grist het van het nachtkastje. Wat staat er? Boy meets girl.
Alleraardigst. Moet ik onthouden, zeg ik loom in mezelf. Leuk voor Kompaan. Maar terzake...
Denken dus. Maar mijn hemel, wat een wonderlijke bezigheid is dat! Ik wil mijn best doen, ik wil me ertoe inspannen. Maar wáár? Waar zit het zwengeltje, waar zitten de trappers? In m'n hoofd? Ik kan mijn vuisten ballen, ik kan m'n tenen woedend krommen, m'n kaken op elkaar klemmen. Maar hoe moet ik mezelf aansporen tot denken? Had ik nou een vast punt in m'n hoofd, dan zou ik me schrap kunnen zetten! Maar naar zo'n eerste waarheid is het vergeefs zoe- | |
| |
ken in dit brein...
Altijd weer betrap ik me erop dat ik aan het denken sla over het denken zèlf, om in hoogst bolle retoriek of hoogst charmante cirkelredeneringen te vervallen - wanneer die armzalige gedachtenstroom van me tenminste niet al voor dat stadium weggevloeid is in een bodemloos niets: gedachteloosheid, het uitsluitend vermogen zichzelf op te merken.
Koncentreer je! gebied ik mezelf, waarbij ik met mijn tong in mijn gesloten mond de letters vorm. Maar voordat ik me tegenstribbelend heb kunnen afvragen waarop dan wel, en hoe, is het tot me doorgedrongen dat ik daar al mee bezig ben, met koncentratie. Ik tuurde namelijk naar het plafond, en vervolgens, zonder het te willen, kéék ik. En het viel me, of ik nu wilde of niet, op dat er sluiers gefilterd licht uitwaaierden over dat plafond. Gezien is gezien. Waarmee de onvermijdelijke vraag in feite al gesteld is. Hé, vreemd is dat. Wat zou dat wezen? Waarbij mijn hoofd met een beweging die zo minimaal is dat ik niet eens weet of zij wel fysiek is, mijn ogen volgt in het beschrijven van een vraagteken. Zou het, vraag ik me vervolgens af - en in mijn innerlijk stemgeluid klinkt nu een zéér oude zeurpiet -, misschien de weerschijn kunnen zijn van de zon op het gepolitoerde tafeltje, gedempt en tot golven gebracht door de vitrage die plooit in de wind? De innerlijke prikkel deze kwestie af te ronden met een ondubbelzinnig antwoord is nu niet langer te weerstaan. Ik kom dus overeind en kijk. Ja hoor. Zon, vitrage, tafelblad, plafond. Zo is het.
Denken over jezelf: de dialoog met het eigen spiegelbeeld... Hoe moet ik me dat voorstellen? Hoe doen die mensen dat? Want het is helemaal niet zo dat de barrière die ik ervaar door iedereen zo ondervonden wordt. Ik ken ze! Ze zitten, verklaren ze, ‘lelijk in de knoop’. Ze weten ook waarmee. Met zichzelf namelijk. En die knoop die halen ze eruit. Dat doen ze door te dènken. - Een knoop? Voor mijn geestesoog verschijnt dan meteen een koord of touw. Het is wit en soepel, zoals goochelaars het wel gebruiken. En ik konstateer: aha, een touw dus. Ja, het zit behoorlijk in de war, een kluwen van jewelste. Wanneer die knoop je hindert zijn er twee mogelijkheden, bij mijn weten. Je kunt, mogelijkheid één, de uiteinden opzoeken en er aan gaan trekken. Dan houd je weliswaar uiteindelijk een knoop over die zo hard is dat je hem misschien nooit meer uit elkaar zult kunnen halen - maar ook, aan weerszijden ervan, twee flinke einden touw. Misschien is het touw, mèt knoop, wel lang genoeg voor het beoogde doel, weet jij veel! O, maar je houdt niet van knopen in een touw, dat vind je lelijk, zegje. Zoiets als de aanblik van een uiterst breekbaar glas op het randje van een tafelblad, of van een paar weegschalen die niet in evenwicht verkeren. Wel wel. Dan staat mogelijkheid twee nog voor je open: je hurkt neer in kleermakerszit, laat een ferme scheet, en neemt vervolgens rustig de tijd om die kluwen te ontwarren. - Maar heb je, vraag ik je, wel zoveel tijd en zoveel rust? En nu zwijgen we er nog maar over wie of wat er in de knoop zat, naar je zei. Ooit gehoord namelijk van een touw dat zichzelf ontknoopte?
Maar laat ik niet menen dat het drijfzand van de retoriek ook voor een ander een belemmering zou moeten wezen... Want wel degelijk ken ik ze. ‘Daar moet ik eens even over nadenken’, hoor ik ze zeggen. - Waarna de spreker zich diskreet terugtrekt achter een gordijn, om even later zichtbaar opgelucht tevoorschijn te komen met de mededeling dat hij ‘er uit’ is. En dat is dan ook zo. Waarom zou het niet zo zijn? Omdat ik me geen voorstelling kan maken van dat geheimzinnige proces, dat zich afspeelt achter dat gordijn? Omdat ik me afvraag of je buiten jezelf kunt treden en tegelijk er in, of het begrip zichzelf kan reflekteren? Nadenken over jezelf... Mij geeft het het hopeloze gevoel dat ik pogingen onderneem mezelf aan m'n haren op te tillen. Hun niet! Beter een dubieuze maar bruikbare verklaring dan helemaal geen - ik geef ze groot gelijk! Ze gaan door het leven met een notitieblok onder de arm geklemd. Daar ordenen ze hun gedachten in, wanneer ik ze geloven mag - en ik geloof ze. Krabbeltje hier, krabbeltje daar, pijltje zus, pijltje zo, geheimtaal, cryptogram. De zaken op een rijtje zetten noemen ze dat. Hoe doen ze 't? Hoe zet je zaken ‘op een rijtje’? Welke zaken eigenlijk? Wat voor rijtje?
Laat ik niet menen dat mijn weerzin de dagen te fixeren ook anderen daarvan zou moeten weerhouden! Want ik ken ze. Ze houden dagboek, het geduldige papier levert het bewijs van hun bestaan, iedere dag die niet genoteerd wordt is een verloren dag geweest. ‘Woensdag. Vroeg uit de veren. Lekker weertje. Boodschappen gedaan (Hadrianus!). Geluncht met X. Was niet meer wat 't geweest is - daar zit geen nummertje meer in. Wie is er veranderd? Zij? Ik? Zwaarmoedige middag. Ik word ouder. Film 's avonds geen sukses. Over ouder worden. Naar bed 0 uur 30.’ Weer een specimen aan de verzameling toegevoegd. De plaatsvervangende schaamte breekt me aan alle kanten uit wanneer ik per ongeluk een blik in zo'n kollektie sla. Iedere gebeurtenis komt op me over als intiem, ieder feit als een bekentenis. ‘Vermoeiende reis. Nachtelijke aankomst. Vuurtje op perron. Wandeling. Eindelijk: Torello. Ontbijt. Me teruggetrokken. Zaken op rijtje gezet. Mezelf ontknoopt. Ander mens geworden.’ Wanneer een dergelijke notitie mezelf zou betreffen zou 't niet anders zijn - al is moeilijk uit te maken wie zich dan geneert voor wie. Hoe dat komt? Misschien verfoei ik de sporen die ik achterlaat. Misschien heb ik nooit
| |
| |
willen wezen die ik ben. Terwijl ik helemaal niet weet wie ik ben... Is het de tegenzin?
Plotseling dringt het nu tot me door waar ik mee bezig ben: met denken. Ik ben vergeten niet te denken doordat ik mezelf vergeten ben... En die vraag is me ontsnapt: heb ik eigenlijk ooit iets zonder tegenzin gedaan? - Dat vraagteken heft beschuldigend de vinger. Jij ondankbare hond! Jij hebt nooit iets zonder tegenzin gedaan! Maar ik weet helemaal niet of dat wel zo waar is, werp ik flauwtjes tegen. Ik kan immers niet weten wie ik ben omdat ik niet op kan houden mezelf te zijn? En ik kan immers ook niet weten wie ik was omdat ik niet weet wie het is die dat zou weten?
Maar die gedachte blijft gedacht.
Ik herinner me dat ik een keer als kind in een pretpark een labyrint van glas was binnengegaan, uit louter plichtsbesef: iedereen deed 't, het scheen erbij te horen. En al gauw was ik, naar het in een doolhof betaamt, het spoor volledig bijster. Linksaf? Rechts? Rechtdoor? Waar was het open, waar was glas? Viel niet op te maken. Dan maar terug, al was dat volgens een bordje bij de ingang niet toegestaan... Maar welke kant was dat op, terug? De buitenlucht gloorde aan alle kanten even onbereikbaar, waterig groen door de vele lagen beduimeld glas. Ik stond daar in paniek, en ik had me wel ten koste van een zee van scherven een weg naar buiten
willen banen: niet omdat ik verdwaald was, want wat men hier deed was niet echt verdwalen, nee, om dat ene moment van volledige verwarring te wreken, dat moment waarop ik stil was blijven staan, in een flits van schrik, met knipperende ogen, omdat ik mijn zintuigen niet meer vertrouwde. Dat ene moment was het geweest alsof opeens alles kon gebeuren, alles mogelijk was, geen ramp ondenkbaar. Dat moment van tomeloze angst voor duisternis bij klaarlichte dag. Een flits van schrik, van woede en van spijt inéén. Ik was erin getrapt! - Want daarvan is deze herinnering het symbool: je bent met open ogen in de val gelopen, je had het kunnen weten en je wist het. Het is je eigen schuld: je hebt, als altijd, weer een stap teveel gezet...
Intussen stond ik daar, en wat me verbijsterde was dit: dat die anderen, bewegende schimmen achter wanden glas, zich bleken te amuseren, de monden vertrokken in een geluidloos gejoel, happend als vissen in een vervuild aquarium, tastend en botsend tussen glas en zinsbegoocheling, dat die anderen, kortom, de lol van hun leven bleken te hebben waar ik me tot op het bot vernederd had gevoeld...
Mijn idee was het ook niet geweest, dat dagje uit. Ik hoefde niet zo nodig in zo'n labyrint. En wanneer men me gevraagd zou hebben hoe ik de dag had doorgebracht, dan zou mijn antwoord hebben geluid: we zijn in een grote speeltuin geweest. Er was een doolhof en een draaimolen. En ik kreeg een ijsje. Wanneer men me gevraagd had hoe dat ijsje smaakte, dan zou ik geantwoord hebben: ‘zoet’. En wanneer men me gevraagd had of het een leuke dag was geweest, dan zou ik vermoedelijk geknikt hebben, de blik afgewend om niet betrapt te worden. Want het was me geleerd dat het ongepast is daarop ten antwoord je schouders op te halen. Maar wees ervan verzekerd, over mijn ervaring in het labyrint: geen woord. Terwijl toch juist dat moment levend is gebleven, over al die jaren heen. Zo levend dat het wel lijkt of er sindsdien niets gebeurd en niets veranderd is. Ik ben het die daar aan de grond genageld staat, onvermijdelijk, mijn leven lang...
Wanneer het geheugen scherp genoeg is stelt de tijd geen grenzen. De waarheid gaat gekleed in zomerpak, in een spijkerbroek die wel versleten maar niet versteld mag zijn, in kamgaren grijze pantalon met knoopgulp, in plusfours, in poepjesbruine korte broek, in een vermaakt matrozenpak met petje, in kruippakje, trappelzak, die ene luier die de eerste was. Was hij naakt? Ja, onder zijn kleren was hij naakt.
Ik lig in een bruin, houtnerf geschilderd ledikantje. Het beschot is gepolijst door generaties kinderhanden. Op de vier hoeken prijkt een peervormig gedraaide knop. Mijn vader noemt het bed mijn koets.
| |
| |
Ik ben wakker, toch lijkt het of ik droom, of ik de ene nachtmerrie - ik moest maar kon me niet verroeren - ingeruild heb voor een andere die minstens zo angstaanjagend is. Mijn haar plakt op mijn voorhoofd, mijn hart klopt in mijn keel. Ik richt me op om over het beschot te kijken. Ik wil roepen, maar mijn kaken zijn star en mijn tong is verlamd.
De kamer is hoog, ruim, ouderwets, met meubels die massief en zwaar zijn. In het donkerbruine zeil, de kleur van chocolade, zitten ontelbare putjes van stoel- en tafelpoten. De spiegel boven de wastafel vertoont een archipel van verweringsplekken. Een albasten schaal hangt aan drie koorden: de lamp. Onder de schoorsteenmantel zit een rond gat. In het gat een krant. De balkondeuren staan open. Het laatste daglicht valt binnen door een brede kier tussen de gordijnen. Een glimp van daken aan de overkant. Twee fragmentjes waslijn. Een vogel voert konversatie met een soortgenoot, ver weg, voorbij de Amstelveenseweg of verder. Ergens klinkt gedempt een radio. Het is doodstil in huis.
Wat is het dat me zo'n angst inboezemt, terwijl ik daar ineengedoken zit, de handen krampachtig rond de rand van het beschot geklemd alsof ik gevaar loop anders omhoog te zullen vallen? Wat zien die gesperde ogen die ik niet durf sluiten omdat ik dan een onbegrensd firmament vol vallende sterren binnentuimel? Ze zien alles wat ik niet wil zien, de verstoffelijking van een angst die objektloos is, en niet te bestrijden omdat hij schuilt in mezelf. Ikzelf ben het voorwerp van mijn angst.
Schaduwen. Die kast, log en stom. Een stoel, gespannen op zijn poten, gereed om op te springen. De vloer is diepte zonder eind. De spiegel een venster van ijs. De lamp een hangend zwaard. De gefiguurzaagde pinokkio boven mijn bed een grijnzend duiveltje: jongetje, het is te laat. Muren die op me zullen vallen. Het gordijn dat me wurgen zal. Het balkon, de rand ervan, één aanloop, één sprong...
Maar de angst te bestaan wordt overtroffen door de angst niet meer te bestaan.
Dat ben ik, drie jaar oud, in mijn vroegste jeugdherinnering, en dit ben ik: 33. Die kamer is deze. De gapende deur naar dat balkon dit venster. De diepte voorbij die rand is dezelfde diepte. Die angst de mijne. Je hebt de vrijheid om niet te bestaan.
Maar ook de vrijheid om op te staan.
Ik sta op, rek me uit, loop naar de badkamer, neem in het voorbijgaan mijn toilettas mee, zet de tas op het schapje onder de spiegel naast die van Kompaan - goeie, ouwe Kompaan... -, draai, de vorsende blik van mijn stille getuige vermijdend, de koudwaterkraan open, bevochtig mijn polsen, kijk naar de aderen op de binnenkant van mijn polsen, neem een slok water uit de kom van mijn handen hoewel er twee glazen op het schapje staan, droog mijn handen af, loop terug naar de kamer, ga op de rand van het bed zitten, zucht, steek een sigaret op en denk.
Vervolgens neem ik aan dat de herinnering inderdaad zoiets kan bieden als een toegang tot jezelf. En vervolgens neem ik aan dat de waarde van een herinnering niet schuilt in de feitelijke gebeurtenis die er aan ten grondslag ligt. Want die is niet te achterhalen: het beeld dat ik ervan heb is dubbel vertekend, het oog van toen heeft opgemerkt wat het heeft willen zien, en het oog van nu doet hetzelfde met het beeld dat dat heeft opgeleverd. De fysieke gebeurtenis heeft zich gevoegd naar de betekenis die ik er aan verleend heb, zij is er het symbool van geworden. Vervolgens neem ik aan dat de waarde van een herinnering gelegen is in het feit dat zij levend is gebleven. Vervolgens noem ik die herinnering levend die betrekking heeft op een situatie waarin ik me nog steeds verplaatsen kan. En tenslotte neem ik aan dat ik me er in verplaatsen kan doordat één element in die situatie - die op zichzelf geen vaststaande betekenis heeft - blijkbaar niet veranderd is. Namelijk ikzelf.
Ik ga er daarbij van uit dat je je geen voorstelling kunt maken van iets dat je niet op de een of andere manier bekend is, en bovendien dat je je, wanneer iets je eenmaal bekend is, niet meer verplaatsen kunt in de situatie waarin dat niet zo was. Bijvoorbeeld: ik zie een voorwerp zonder te weten wat het is. En iemand vertelt me wat het is. Nu zal ik naar dat voorwerp niet meer kunnen kijken met de ogen van iemand die die kennis niet bezit. Ik kan me uitsluitend nog verplaatsen in die ander, die ik zelf was, voor zover ik niet veranderd ben. Is dat zo? Ik geloof dat dat zo is. Wanneer iemand me onverschillig laat kan ik me niet verplaatsen in iemand die die persoon liefheeft. Ook niet wanneer ikzelf, in vroegere gedaante, die ander ben. Tenzij ik mijn liefde van toen of mijn onverschilligheid van nu in twijfel trek - en daarvoor is, lijkt me, geen reden.
Wat ik weet dat weet ik, maar ik kan ook niet meer weten: ik kan ook vergéten. Bijvoorbeeld: ik kan me iemand - mijn vader - alleen maar voor de geest halen in zwijgende gedaante. Hij zit in een stoel, achter zijn bureau, in de huiskamer (die fauteuil, waarin niemand het zou wagen te gaan zitten: ‘zeg ga jij eens uit die stoel...’), of in de tuin (klapstoel, het ontzagwekkend gespannen canvas van de zitting). Hij leest in een boek, of doet alsof, met een potloodje in zijn hand, en zwijgt. Hij hoort alles maar iets zeggen doet hij niet. Ik kan me moeiteloos zijn oogopslag te binnen brengen, zijn tred, de sproeten op zijn handen. Maar zijn stem niet. Komt dat doordat mijn geheugen visueel is ingesteld? Nee, want ik hoor hem ademhalen, ik hoor het pruttelen van zijn pijp,
| |
| |
zijn niezen (hááákuchum), het kraken van zijn stoel. Hoe kan dat? Dat kan doordat de momenten waarop hij gesproken heeft zijn uitgewist. Het zwijgen is hier symbool geworden. Blijkbaar is vergeten een aktiviteit van het geheugen die voor de herinnering niet onderdoet.
Ik was niet lang geleden op bezoek bij mijn moeder. Zomeravond. Laatste zonnestralen. Lange schaduwen over geschoren gazons. De roerloze bladeren van de bomen in het park. Koffie. Ik begon, voor het eerst naar ik me realiseerde, over mijn kinderjaren, vertelde dat ik tot het nogal verlate inzicht was gekomen dat die eigenlijk vrij uitzonderlijk geweest moesten zijn: mijn ouders waren al ruim in de veertig toen ik op het tapijt verscheen. Ik wist natuurlijk niet beter in die tijd, ik vond het omgekeerde eigenaardig: die piepjonge ouders van m'n schoolgenoten. Ik zei dat ik geen waarde hecht aan verwijtende verklaringen, omdat die in mijn ogen altijd op niet-omkeerbare stellingen berusten. Dat ik ben zoals ik ben is niet een noodzakelijk gevolg. Iedere stap, iedere ontwikkeling is het resultaat van tegenstrijdige faktoren die met elkaar in evenwicht verkeren.
Ik vertelde haar dat ik me niet kon herinneren dat vader ooit een keer iets normááls tegen me gezegd had. Iets van huis, tuin, of keuken. Iets dat je zonder speciale reden zegt, geen aansporing, bevel, verzuchting, maar ‘zomaar’ iets. Ik vroeg me af in hoeverre mijn geheugen me daarin nu bedroog. Maar mijn moeder antwoordde dat zij het zich evenmin kon herinneren. ‘Dat zei hij nooit hè, van die gewone dingen...’ Plus de mededeling dat ze er wel eens ‘tureluurs’ van was geworden. ‘Ik denk dat vader een erg gesloten man geweest moet zijn, ach, in die tijd wist je dat niet zo, de huishouding, zorgen dat alles draaide, de kinderen, het huis was altijd vol mensen...’ - Zo zaten we tegenover elkaar, in de late
avondzon, mijn moeder en ik, en ik dacht: verdomd, het is net echt! Het is net alsof ik werkelijk tegenover mijn moeder zit, praat, ‘kontakt’ heb: ieder woord, ieder gebaar geeft uitdrukking aan die situatie. Wat hier plaatsvindt is een volmaakte imitatie van een situatie die zich uitdrukt! Ik neem een slok van mijn koffie, ik beaam de uitspraak van mijn moeder, ik bedien me van haar sigaretten. Iedere beweging is uitgebalanceerd, ieder woord weloverwogen. Wat is dit voor een gekunsteldheid? Wat is dit voor een schaamteloze vertolking van mijzelf?
Jong en vrolijk? Nou nee. Eerder nogal ouwelijk en somber. Eerder verveeld en afwezig. De permanente tegenzin. ‘Als je er nou maar eenmaal aan begint’, zeiden ze, ‘dan komt de zin vanzelf wel.’ Nou, daar heb ik dan nooit iets van gemerkt! Die zin is nooit gekomen. Talloos zijn ze, de momenten, ze hebben vrijwel al het andere dat er ongetwijfeld ook geweest moet zijn, verdrongen in de vergetelheid: dát zijn dode feiten, historische tableaus waarin ik mezelf niet terug kan vinden. Levend zijn de momenten van verhulde tegenzin, van het ‘alsof’.
‘Wat zal ik nou eens doen?’ - Die vraag moet me wel op de lippen bestorven hebben gelegen. Woensdagmiddag. Vrij van school - de school die ik vervloekte, iedere dag opnieuw. Wat zal ik doen? Alle mogelijkheden stonden me in dezelfde mate tegen. Niets bood een vervulling in zichzelf. Zeg me wat ik doen zal! Want alles doe ik in het oog van de ander. Maar ik doe ‘alsof’. Ik bedrieg je, zij het dat ik dat doe om je welwillendheid te winnen.
Wanneer ik speelde deed ik net alsof. En omdat spelen geacht werd ‘leuk’ te zijn, deed ik net of ik me amuseerde. Kijk mij eens spelen! Is het niet een lust voor het oog? Is 't niet voorbeeldig? Wanneer ik mijn huiswerk maak doe ik dat niet echt. Ik weet niets eens hoe je dat ‘echt’ doet, huiswerk maken. Ik weet van niets hoe je het ‘echt’ doet. Ik zit nu weliswaar aan tafel onder een lamp, gebogen over een boek, en het lijkt of ik een poging doe dit rijtje uitgangsvormen uit mijn hoofd te leren, maar dat is alleen maar schijn, een vorm van uiterlijk vertoon. Wanneer je me groet dan beantwoord ik niet jou, maar het handgebaar dat ik je heb zien maken. Wanneer je tot me spreekt dan hef ik mijn hoofd en neem een luisterende houding aan. Ik speel. Ik kijk je aan, maar weet niet wie je ziet. Ik speel. En wanneer ik vergeet te spelen dan komt dat uitsluitend doordat ik opga in mijn spel.
Je doet je zolang anders voor dat je niet meer van anders weet. Al die vermommingen... Waarom? Om toch in godsnaam mee te mogen doen! Want het isolement binnen je eigen omslotenheid is iets dat je niet kunt verdragen.
Ik herinner me het moment helder waarop ik voor het eerst
| |
| |
gekonfronteerd werd met een woordenboek. Een woordenboek, daar staat alles in! Eerst het woord, gevolgd door zijn betekenis. Eindelijk antwoord op mijn vragen! Ik blader. En allengs word ik bekropen door een gevoel van teleurstelling dat zo hevig is dat het me moeite kost mijn tranen in te houden. Er stáát niets, het is leeg! Alles verwijst naar iets anders dat binnen, en niet buiten, het woordenboek gelegen is. Er is geen betekenis, want iedere betekenis heeft een andere nodig...
Je bent een vreemdeling. Taal, tekens en gebruiken zijn je onbekend. Je kijkt hoe anderen zich gedragen, oefent je erin, je bootst de klanken na die ze woorden noemen, imiteert hun gebaren, je probeert uit hun spel de regels te herleiden, je probeert één van hen te worden - tegen beter weten in. Zo speel ik marionettenspel, maar ik doe het met tegenzin, geplaagd door een gevoel van heimwee dat me nooit verlaten wil, heimwee naar het ongevormde, het vrijblijvende en nog tot niets verplichte: louter objekt, niet geteisterd door hoedanigheden. Het was mijn keuze niet, ik heb het niet gewild. Daarom haat ik die cocon waarin ik mezelf verloren heb. Want geloof me, het personage waarvoor ik me noodgedwongen uit moet geven boezemt me de diepste afkeer in, ik haat het van stem tot handgebaar. Pas op voor zo'n akteur! Alles is onecht aan hem. Hij valt voortdurend uit zijn rol. Ga hem uit de weg! Mijd hem, voordat hij je heeft kunnen besmetten met zijn permanente plankenkoorts!
‘Nee, het gaat niet goed...’ Heeft iemand gezegd.
‘Hij is dus dood?’ Heb ik gevraagd.
‘Uh, ik bel je zo terug...’ Zei die iemand.
Ik zit op de bank en probeer me wanhopig een voorstelling te maken. Een zwaar, machteloos lichaam onder een laken op een ziekenhuisbed dat in een hoek van een gang gereden is. Wat is er gebeurd?
Er lag een briefje op zijn bureau, de achterkant van een geboortekaartje, beschreven met kleine, minutieuze potloodlettertjes. ‘De muntenkollektie moet naar het seminarium, de brieven van Bilderdijk naar het Bilderdijkmuseum, de verzameling prenten naar het Gemeentearchief...’ Hij heeft dus een voorgevoel gehad. Ik heb het kaartje in mijn binnenzak gestoken, en me voorgenomen het aan niemand te laten zien.
‘... Die alle verstand te boven gaat.’ - Daar besluit het mee. Het is zijn laatste woord.
Ik zit op de bank en probeer radeloos te voelen wat ik voel, maar ik voel alleen maar leegte. Ik weet niets, begrijp niets. Ik ben doorzichtig. Ik ben volkomen transparant.
Ik lag op een bed en staarde naar een plafond dat volkomen vlak en lichtbruin was. Over dat plafond waaierden sluiers gefilterd licht uit. Dat was de weerschijn van de zon op een gepolitoerd tafeltje, gedempt en tot golven gebracht door een vitrage die plooide in de wind. Ik verbeeldde me dat ik zeker wist dat dat zo was.
Ik was wakker en toch droomde ik. Ik droomde dat ik waakte. Ik was een lichaam dat ruggelings op een bed lag, sereen, zonder één gedachte. Hoe lang heeft dat geduurd? Er hebben voetstappen geklonken, traag en sloffend. Ze hebben halt gehouden voor de deur van de kamer waar ik lig. Er is geklopt, drie maal, met een bescheiden knokkeltje. En ik heb iets geroepen dat sprekend leek op: ‘Binnen!’
Er staat een man in de kamer, een kale man van een jaar of zestig. Hij is gekleed in kamerjas, pyjama, afgetrapte muilen. Zijn houding is lichtgebogen, alsof hij hoffelijk neigt. Hij glimlacht. Hij zit ruim in het vel, alsof het op de groei gekocht is. Zijn gezicht is enigszins ingevallen, maar vrijwel zonder rimpels. Zijn ogen glinsteren levendig en nemen me nieuwsgierig op.
Ik ben opgestaan en heb hem een hand gegeven - dat is me heel redelijk afgegaan. ‘Welkom’, heeft de man gezegd. Hij is in een van de fauteuils gaan zitten die zonder twijfel de zijne zijn, en heeft met een zucht die wijst op een nacht die niet zonder alkohol gepasseerd is, en met een knikje naar de fles, gevraagd of zijn merk me kon bekoren.
Ik knik, ga weer zitten, tegenover hem, wrijf in mijn handen, recht mijn rug. Hij kijkt me onderzoekend aan, schenkt me een bodempje in, en ook zichzelf. Hij laat de drank over zijn tong heen en weer spoelen alvorens te slikken. Ook ik neem een slok. Hij zegt:
‘Zo, dus u komt uit Holland.’
Ik knik. Hij vraagt me hoe oud ik ben. Ik antwoord naar waarheid, mijn stem klinkt me van grote afstand in de oren. De man meent dat dit heel erg toevallig is: hijzelf is precies twee keer zo oud! Ook ik vind dit bijzonder toevallig. Dan vraagt de man, en het kost me moeite om niet in een allesverslappend lachen uit te barsten, wie ik ben:
‘Vertelt u eens iets over uzelf.’
Ik maak een gebaar dat aarzeling uit moet drukken. Ik krab op mijn hoofd. Maar ik kan moeilijk volharden in dit zwijgen! Dan schraap ik mijn keel en spreek met een stem die ik amper kan herkennen als de mijne:
‘Een tijdje geleden kwam ik iemand tegen, iemand die ik nooit eerder ontmoet had. We raakten in gesprek, en hij vertelde me dat hij zich om de zoveel tijd in een inrichting op liet nemen. Wanneer het hem te machtig werd allemaal. Daar kwam hij dan weer wat op verhaal. Nu heb ik zelf nooit in een inrichting gezeten, en ik kan me ook niet goed voorstellen dat dat later ooit wel het geval zou kunnen zijn,
| |
| |
maar wat me zo frappeerde was dat het me allemaal zo wonderlijk normaal voorkwam wat die man me zei, sterker: dat zijn gevoelsleven zelfs normaler was dan het mijne of van ieder ander die niet benauwd werd zoals hij, dat hij, kortom, ontvankelijk was waar wij waren afgestompt...’ - Daarbij heb ik het gevoel dat ik iets voorlees uit een boek dat me nooit eerder onder ogen is gekomen. Verbeeld ik me dat ik fantaseer? Omdat ik zo iemand nooit werkelijk ontmoet heb, en die konversatie uit m'n duim gezogen? Nee, toch zeker! Ik zwijg, staar in mijn glas. Het moet hem wel in de oren geklonken hebben als het meest ongerijmde antwoord op zijn vraag... Ik maak een verontschuldigend gebaar, en voeg er nog aan toe dat ik, naar ik meen, voornamelijk mezelf tot last ben met m'n beheptheden:
‘Tenminste, dat hoop je dan maar.’
En de man? Ik werp vanuit mijn ooghoeken een blik. De man lacht. Lacht hij me uit? Nee, ik geloof niet dat hij me uitlacht. Hij buigt zich namelijk naar me over, geeft me een vriendschappelijk klopje op mijn schouder, en zegt tegen me, op de toon van iemand die een aangename verrassing in petto heeft:
‘Welkom op Torello. Het zal je hier bevallen.’
|
|