[Met Bennie spelen (vervolg)]
hardloopoefening die hij ons nog liet doen klonken zijn kommando's verstrooid. Na vier rondjes floot hij plotseling. De bel was nog niet gegaan, maar als we beloofden stil te doen in de gang, mochten we al vast naar huis.
Meer dan een maand kwam Bennie niet op school. Soms droomde ik van het gebeurde in de gymnastiekzaal. Ik zag Bennie dan opnieuw klimmen. Vlak voordat hij viel leek het of ik bij hem was en of ik hem, door al mijn gedachten in te spannen, zou kunnen tegenhouden. Maar steeds weer liet hij los.
De laatste weken voor Bennies terugkomst vroeg mijn moeder bijna dagelijks waarom ik nooit eens bij hem op bezoek ging. Het was heus niet leuk voor hem zo lang in bed te moeten liggen. Vooral nu hij al beter begon te worden verveelde hij zich vast. En hij was toch mijn vriendje?
Iedere keer mompelde ik geschrokken iets over ‘vanmiddag’ of ‘morgen’. Terwijl ik het zei was ik eerlijk van plan om - misschien niet meteen morgen, maar in ieder geval daarna - bij het huis van Bennie aan te bellen. Ik stelde me voor hoe zijn moeder zou kijken, vriendelijk en blij. Na een praatje in de gang zou ze me meenemen naar Bennies kamer, waar ik naast hem op een stoel zou zitten. Zijn moeder zou glimlachend bij de deur blijven wachten. Ook Bennie zou, achterovergeleund in zijn kussen, glimlachen omdat ik was gekomen.
Toch ging ik nooit. Mijn fantasiebeeld van het bezoek verdween even plotseling als het opkwam en zolang mijn moeder niets vroeg, was ik Bennie overdag vergeten. In de klas werd zelden over hem gepraat. De eerste dag, toen hij naar de dokter was geweest en 's middags niet op school was gekomen, had de juffrouw ons verteld dat hij ‘ziek’ was. Hij had ‘hersenschudding’. Iedereen had stil geluisterd terwijl ze dat woord uitlegde. Het meest was ik onder de indruk geweest van het donker waarin Bennie moest ‘rusten’ - met de gordijnen altijd dicht en zonder dat hij iets mocht doen. Drie dagen later hadden we hem, onder leiding van de juffrouw, met zijn allen een brief geschreven. Daarna had het vanzelfsprekend geleken dat hij weg was. Zelfs als de concierge 's morgens de klas binnenstapte om te vragen wie er ziek was, keek niemand meer naar de lege bank van Bennie en werd zijn naam niet genoemd.
Onderweg van mijn nieuwe vriendje kwam ik elke middag langs het huis van Bennie. Meestal liep ik aan de overkant van de straat. Aan Bennie en aan de achterkamer waar hij ‘rustte’, dacht ik op zulke momenten nooit. Toch hield ik mijn passen onwillekeurig in. Op het punt vanwaar ik in de benedenkamer kon kijken, bleef ik zelfs stilstaan. Met een bang gevoel, alsof ik iets verbodens deed, tuurde ik door het raam naar binnen. Soms zaten er, bij de tafel achterin, grote mensen. Maar het was te ver om ze duidelijk te onderscheiden. Nadat ik een halve minuut zo had gestaan, liep ik op een draf verder. De sensatie dat ik nog net op tijd was ontsnapt, vervaagde pas als ik het huis van Bennie achter de smalle bomen in onze straat niet meer kon zien.