De Revisor. Jaargang 6
(1979)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
VerantwoordingBovenstaande versie van Titaantjes is afgedrukt volgens het nethandschrift van Mevrouw Grönloh, mèt de toevoegingen en verbeteringen van Nescio zelf. Hier en daar is onvolkomen interpunctie (aanhalingstekens bij directe rede, punt aan het zinseinde) door mij aangevuld, zonder verantwoording. Niet-storende fouten (bv. naamvalsuitgangen) heb ik niet gecorrigeerd, evenmin als afwijkingen van de kladversie (bv. een weggevallen adjectief). Dit nethandschrift is immers te beschouwen als een door Nescio geautoriseerde tekst. Enige wèl-storende vergissingen heb ik verbeterd met behulp van de kladtekst; dit betreft: p. 15: in neths. de Keulschen vaart p. 15: in neths. idialist p. 16: in neths. villatje p. 19: in neths. beteren tijden p. 21: in neths. vlakte? p. 23: in neths. wilde rust p. 23: in neths. kon er dood liggen p. 24: in neths. hadt hem Als storende spelfouten heb ik verbeterd: p. 18: in neths. èn kladhs. wijdden p. 20: in neths. èn kladhs. wachten p. 23: in neths. èn kladhs. begroeit p. 27: in neths. èn kladhs. lachtte | |
Gebruikte tekens:[dat] - overgenomen uit het kladhs. van Nescio [ + dat] - ontbrekend woord door mij toegevoegd [...] - weggelaten tekst, nl. in de aantekeningen Bekker [lees: Bavink] - lees Bavink in plaats van Bekker
Wanneer in de aantekeningen alleen een pagina-nummer is opgegeven, dan verwijst dat naar de uitgave De uitvreter/Titaantjes/Dichtertje/Mene Tekel (4e en latere druk). BvhD staat voor Boven het dal (alle drukken) en Heimwee voor de overdruk van het Tirade-nummer van feb. 1962. | |
[pagina 31]
| |
‘Jongens waren we - maar aardige jongens.’ Dit is een van de klassieke openingszinnen uit de Nederlandse literatuur, op één lijn met Gorters ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid.’ Het lijkt ondenkbaar dat Nescio zijn Titaantjes ooit zou hebben laten beginnen met een andere zin. Toch is dat zo geweest. Uit de talloze bladen en blaadjes van Nescio's literaire nalatenschap zijn een aantal fasen te reconstrueren die aan de definitieve versie voorafgingen, en het verhaal dat u zojuist gelezen hebt is de eerste afgeronde versie van Titaantjes: de oer-Titaantjes om het maar eens lelijk te zeggen.
De definitieve versie van Titaantjes is door Nescio in januari 1914 voltooid; het verhaal verscheen in juni 1915 in het tijdschrift Groot-Nederland. De hier gepubliceerde vroege versie dateert van eind 1911 of begin 1912. Daarin zijn verhalen opgenomen die al in 1906 en 1907 geschreven werden. Vervolgens is Nescio deze eerste versie intensief gaan bewerken: de verschillende tussenstadia, tot de definitieve versie, zijn uit de literaire nalatenschap te reconstrueren. Al dit materiaal - dat hier niet allemaal aan de orde kan komen - geeft een duidelijk beeld van de werkwijze van de schrijver Nescio. | |
StructuurIn de eerste twee hoofdstukken van de oer-Titaantjes wordt beschreven hoe Bekker en Ploeger alle twee werken bij een grossier in klokken, Bekker ‘boven’ bij ‘de heeren’ op kantoor, Kees in 't souterrain ‘beneden’ als inpakker. Ondanks dit verschil in standing vinden ze elkaar, en ze trekken er samen in hun vrije tijd op uit. Op een van hun tochten ontmoeten ze een vriend van de verteller (‘m'n vriend Bavink’), en deze Bavink woont op zijn beurt samen met Hoyer, in de Tweede Jan Steenstraat ‘nummer zooveel’. Zo is na deze inleiding het vijftal ‘Titaantjes’ compleet. Als hoofdstuk III en IV komen dan de hoofdstukken die in de definitieve versie tot I en II zijn gepromoveerd. De daarop volgende capita zijn compleet anders dan de gedrukte versie, tot het slothoofdstuk XI, dat later in tweeën zal worden gesplitst en aanzienlijk uitgewerkt. Het verhaal heeft een drieledige structuur, die inhoudelijk ongeveer overeenkomt met de begrippen: deel I, de kennismaking en de verwachtingen - deel II, de (vergeefse) pogingen tot realisering van de verwachtingen - deel III, de definitieve nederlaag. Deze structuur correspondeert tevens met de vertelde tijd. Afgezien van de inleidende hoofdstukken I en II speelt de Eerste afdeeling zich vrijwel geheel af in het fameuze jaar waarin het vijftal vrienden ‘bijna avond aan avond op de zolder van Kees Ploeger bij elkaar kwam’. De Tweede afdeeling is gewijd aan ‘het jaar der jaren’ waarin Bekker en Koekebakker ‘er uit’ zijn, en daarmee zijn we in feite ‘twee zomers en twee winters’ (dus drie jaar) verder. Het laatste hoofdstuk geeft de desillusies van het heden, met terugblikken naar ‘tien jaar geleden’. | |
HandschriftenVan deze oer-Titaantjes bestaan twee handschriften, één klad en één net. Het kladhandschrift is door Nescio met potlood geschreven in twee kleine notitieboekjes, het soort ‘slagersboekjes’ waar Nescio een voorkeur voor had, omdat hij ze in alle omstandigheden op zak kon hebben. Op twee plaatsen staat een notitie ‘overnemen’. Bij de tekstovergang tussen beide boekjes ontbreekt een passage. Titel en hoofdstukaanduidingen ontbreken, alleen staat aan het slot het kopje Derde afdeeling, waaruit blijkt dat Nescio toen al aan de compositie bezig was. Het net-handschrift bevindt zich in vier schoolschriften met blauwe kaft, en is geschreven door mevrouw Grönloh. Op twee plaatsen heeft zij integraal stukken overgenomen uit een veel ouder cahier, stukken met de titels Lenteavond en De herinnering, die te dateren zijn tussen februari en oktober 1906. Zij worden in het net-handschrift geplaatst als hoofdstuk VI en VIII. De hoofdstukken III en IV zijn later uit de eerste twee netschriften losgemaakt, en voorzien van het opschrift Titaantjes I. Hoofdstuk VI is door Nescio in een volgende fase ingrijpend bewerkt, waarbij het eveneens uit de net-schriften is losgemaakt; de juiste versie is te reconstrueren met behulp van het cahier uit 1906. - Deze bewerking heeft Nescio tenslotte weer laten vallen, en grote stukken uit het verhaal Lenteavond uit 1906, ééns figurerend als hoofdstuk VI van de hier gegeven Titaantjes-versie, worden in 1917 opgenomen in hoofdstuk X van Dichtertje! De titel en de afdelingskopjes I en II zijn door Nescio zelf op het net-handschrift aangebracht. Het lijkt waarschijnlijk dat mevrouw Grönloh al met het afschrijven begon toen het stuk nog niet voltooid was, en dat Nescio pas bij het laatste hoofdstuk is gaan structureren. Misschien heeft hij het verhaal pas een titel gegeven na de slotscène, als de naam ‘Titaantjes’ gevallen is? Bovenstaande versie van Titaantjes is afgedrukt volgens het net-handschrift van mevrouw Grönloh, mèt de toevoegingen en verbeteringen van Nescio zelf. Passages die in het net-handschrift ontbreken zijn, tussen vierkante haken, uit het kladhandschrift overgenomen. De onvolkomenheden van beide versies zijn dus door onderlinge vergelijking op te heffen. Daarbij blijkt, dat het door Nol Gregoor uit een van de zakboekjes gepubliceerde Titaantjes-fragment (Maatstaf jrg. 8, 1960, p. 409-416) in een groter geheel functioneert: als de hoofdstukken I en II van de eerste versie van Titaantjes. | |
DateringDeze vroege versie van Titaantjes is geen jeugdzonde van een beginnend schrijver. Het verhaal De uitvreter, gedateerd 1909-1910, was inmiddels al verschenen in De Gids, in januari 1911. Na het schrijven van De uitvreter heeft Nescio herhaalde | |
[pagina 32]
| |
malen geprobeerd er een vervolg op te maken. Deze pogingen, zoals Brieffragment uit december 1910, de beide Men vervalt in herhalingen's uit 1911 ‘of daaromtrent’, Kortenhoef, De Oester (alle te vinden in de bundels Heimwee en Boven het dal), zijn na enige tijd doodgelopen. Dan, vanaf eind 1911 of begin 1912, brengt hij een nieuwe vriendenkring tot leven, mèt Johannes Bavink, Hoyer en zijn eigen alter ego Koekebakker, en met introductie van twee nieuwe gezichten: Bekker en Kees Ploeger. Deze datering (voorjaar 1912, misschien al eind 1911) berust op een gissing, want Nescio zelf heeft deze versie niet gedateerd. Eén van de argumenten voor de datering is te vinden in een losliggend blad in het jeugdcahier met Lenteavond en De herinnering, een cahier uit 1906/1907 dat Nescio, zoals we zagen, bij het schrijven van de eerste versie gebruikt heeft. Het blad is door hem beschreven in een veel latere hand. Hij verwijst naar de eerste Titaantjes-versie door zijn terugdenken aan ‘dat jaar’: dat kan het jaar van het samenkomen bij Kees zijn (hoofdstuk IV) of, waarschijnlijker, ‘het jaar der jaren’ (hoofdstuk VII). Hij moet ‘nog dertig worden’: dat wordt hij in juni 1912. En dat geeft een eerste dateringsgrond: vóór juni 1912. Dit blad is een aangrijpend ‘document humain’, waaruit blijkt dat Nescio, Koekebakker en Grönloh bepaald geen vreemden voor elkaar waren. Iets wordt voelbaar van de wanhoop, die Nescio tot schrijven drong: ‘Wanneer ik terug denk aan dat jaar dan voel [+ ik] me een oud en afgeleefd man. Ik moet nog 30 worden! Nu ik hier zit en tracht te schrijven heb ik nog maar één wensch: te vertellen hoe het geweest is, dat alles nog eens te doorleven, het verhaal er van na te laten. Ik weet niet of 't me lukken zal, ik ben zoo'n stakker. De menschen die mij vroeger veracht hebben kunnen zich troosten: al het verachtelijk[+ e] is in mij, de genade is van mij geweken, gelukkig zij dat [lees: die] dit alles nooit doorleefd hebben, zij weten niet wat zij misten, hen martelt niet de vraag waarom alles nu anders is. En wachten niet in waanzin op het antwoord. Wel hem die dit geluk nooit gekend heeft want daarna kan niets anders komen dan kwelling. En toch zou ik niet willen dat 't anders geweest was.’ | |
Waarom nooit gepubliceerd?Nescio heeft deze versie enige tijd als voltooid beschouwd, - anders had hij zijn vrouw niet gevraagd om er een afschrift van te maken. Waarom heeft hij de vroege Titaantjes niet gepubliceerd? Waarover was hij niet tevreden? Tegen Nol Gregoor heeft Nescio in 1960 verklaard dat hij het begin ‘te naturalistisch verteld achtte’. Ik denk dat hij met die term wilde zeggen, dat er te weinig afstand was tussen de verteller en de beschreven gebeurtenissen, en dat hij de vertelwijze daardoor te weinig beschouwelijk vond. In Nescio's beste ogenblikken kijkt hij van grote hoogte neer op zijn personages: hij staat op de spoorbrug bij Rhenen, zit ‘boven het dal’ of - het meest ambitieus - blikt omlaag ‘van de voeten des vaders [...] op Dora, die ikzelf ben, een vrouw nu, een meisje, zoolang de genade duurt’ (Dichtertje p. 95). Dan voltrekt zich het wonder, dat de kleine lotgevallen van een paar mensen uit een verhaaltje vertegenwoordigend worden voor ons aller lot, waaraan niet valt te ontkomen. Dat wonder doet zich heel weinig voor in de eerste versie van Titaantjes. We kunnen Nescio's onvrede ook afleiden uit de verschillende bewerkingen van de vroege Titaantjes: deze stukken, voorafgaand aan de gedrukte versie, bevatten meestal duidelijke verbeteringen of verrijkingen t.o.v. de vroege versie. Een voorbeeld: bij de tweede bewerking schrijft hij als vervolg op de eerste vijf hoofdstukken de Rhenen-scène met de terugkeer van Koekebakker uit het buitenland (hoofdstuk VI, in de definitieve Titaantjes hoofdstuk VIII). Dit is een magistrale scène, waarin de schrijver die grote greep op zijn stof heeft, die in de eerste versie zo schaars is. De oplossing die hier voor het verlangen en voor de vergankelijkheid gevonden wordt (‘God leeft in mijn hoofd’) is nieuw, en de echo ervan zal nog tientallen jaren weerklinken, en uitgroeien tot een Insula dei, een eiland van God. Enigszins hoogdravend: er is een tekort aan eeuwigheid in de eerste versie. Nog een voorbeeld: de vóórlaatste versie bestaat uit de hoofdstukken I en II plus de hoofdstukken VIII t/m XIII, alle van de definitieve Titaantjes-versie. Dat betekent, dat Nescio de voorgeschiedenis vrijwel heeft geschrapt, en dat, met de Rhenen-scène als hoofdstuk III, direkt het verhaal van de nederlaag inzet. De nederlaag, die in de eerste versie met één hoofdstuk werd afgedaan! Nescio vond blijkbaar de eerste versie nog te idealistisch, met te veel aandacht voor de verwachtingen. Later zal hij hebben ingezien dat deze voorlaatste versie zò wel erg somber was uitgevallen, want in de laatste, gedrukte versie herstelt hij het evenwicht en voegt weer meer voorgeschiedenis toe. | |
Waarom nu gepubliceerd?Ook al is er dus kritiek mogelijk, ook op de ongelijke kwaliteit van de verschillende hoofdstukken, toch is deze eerste Titaantjes-versie van belang voor de visie op Nescio's schrijverschap. Allereerst: het verhaal bevat prachtige passages, die in het latere werk niet meer zó voorkomen. Er is de ambivalentie van Bekker in hoofdstuk VII, in een latere bewerking samengevat in de verbijsterende logica van de vraag: ‘Hoe kun je nou na kantoortijd naar den Ringdijk gaan als je niet meer op kantoor bent?’ Er is het gesprek tussen Koekebakker en Bavink in hoofdstuk X over het ‘waarom’ der dingen. Hoofdstuk VIII, uit 1906, is in een retorische stijl geschreven die we nog niet van Nescio kenden. En in alles is de onvervreemdbare Nescio-toon, ondefinieerbaar en toch duidelijk te herkennen voor wie van hem houdt. Daarnaast heeft de hier gepubliceerde versie een literair-his- | |
[pagina 33]
| |
torisch belang. Eén ogenblik lang is hij voor Nescio definitief geweest, Titaantjes zonder meer, en als zodanig heeft hij bestaansrecht: als een momentopname in het fotoalbum van Nescio's schrijverschap. We kunnen zien waaraan Nescio op één bepaald moment, eind 1911 / begin 1912, zijn goedkeuring hechtte. In dat licht moeten we ook het materiaal bezien dat van 1906 en 1907 dateert: als jeugdwerk van Nescio dat hij in 1911/1912 nog accepteerde. Hoofdstuk VI is met name interessant door de verbinding met Lenteavond uit 1906 en Dichtertje uit 1917. Vanuit 1911/1912 zijn lijnen te trekken in de tijd, terug èn vooruit. Dit wordt tot in details gedaan in de hierna volgende Aantekeningen. Wanneer we ons beperken tot integrale overname van gròte stukken, dan zijn deze lijnen zo te schematiseren: Misschien is dat wel wezenlijk voor het schrijverschap van Nescio: dat zijn werk cirkelt rond steeds dezelfde anekdotes, motieven, formuleringen en ideeën, die blijkbaar voor hem essentieel waren. Deze eerste versie, en eigenlijk de gehele literaire nalatenschap, maken duidelijk met hoeveel toewijding Nescio werkt aan ‘z'n eindelooze gedicht’. Waarbij hij, net als God, in herhalingen vervalt: steeds hetzelfde en toch steeds anders. Met het volgende commentaar bij de eerste versie wil ik ten slotte dit proces van schering en inslag laten zien. | |
Aantekeningenp. 14, 't plataantje: vergelijk Buiten-IJ p. 133: ‘'t Plataantje in den tuin achter 't kantoor van Bekker stond met z'n laatste bladen.’
p. 14, een hoed opzetten in plaats van een pet: dezelfde anekdote in Een lange dag (p. 144/145) en in Insula dei (BvhD p. 72), maar daar over Flip.
p. 15, geen natuurschoon: dit verhaal wordt ook verteld in een vroeg stuk, te dateren tussen februari en oktober 1906 (een deels doorgehaald vervolg op Lenteavond, zie de aantekening Toen zei Bekker bij p. 21). p. 16, een steenen pijp: met steenen pijpjes, haveloze keepen, vetleeren schoenen of een artistieke fluweelen jas zetten ‘de jongens’ zich aftegen de ‘nette heeren’ volgens wie een jas een jas is en een vest een vest (Titaantjes p. 62/63, vgl. de aantekening hierna bij nette heeren (p. 25). Zie ook het 6e gebod van de Tien geboden: ‘Draagt nooit vuile boorden en kapotte jasjes en rookt geen steenen pijpjes. Want de wereld wil dat niet en de zaligheid ligt in de pandjesjas.’ De demonstratieve haveloosheid van hun kleding blijkt ook uit een doorgestreepte passage in het kladhandschrift met een beschrijving van dezelfde scène: ‘Bavink liep in de motregen zonder overjas in z'n fluweelen jasje met z'n kraag op, z'n handen in z'n broekzakken. Destijds waren er misschien nog niet zooveel heele en halve artiesten, schilders, dichters, natuurvrienden, jeugdige idealisten, hervormers, vegetariers en socialen en als ze er waren dan hadden ze in ieder geval toen nog niet allemaal fluweelen jasjes laten maken en een man [+ als] Bavink kon zich nog veroorloven met zoo'n ding te loopen. [...] Toen kwam i aan de Diemerbrug, keek op en zag Bekker en Kees tegen de leuning staan en anders geen sterveling. Het was een heel verkwikkelijk gezicht. Bekker had een oue blauwe keep om vol modderspatten en vlekken en een steenen pijpje in z'n mond en zag blauw van de kou en Kees stond | |
[pagina 34]
| |
daar [+ in] een afgedragen bruin overjasje van Hollenkamp met erg roode wangen en allebei hadden ze een rond bruin hoedje op, ook oud.’
p. 18, den zolder van Kees: in het vroege verhaal Heimwee wordt dezelfde ruimte beschreven, met dezelfde spreuk op het groene behang, maar daar is 't de zolder van Bekker, en de spade is gemaakt door Termaat (Heimwee p. 2).
p. 18, ‘J'ai attendu le Seigneur’: dit citaat (uit de bijbel? uit Thomas à Kempis?) zou gehaald kunnen zijn uit Van Eeden's Van de koele meeren des doods van 1900 (10e dr. p. 233).
p. 18, De Gedachte: zie verder in deze versie hoofdstuk X, en het verhaal 't Getal van het beest (BvhD p. 133 e.v.)
p. 19, Lien had 'm verlaten: deze episode zal Nescio later (1913/1914) uitwerken in het tweede deel van Buiten-IJ.
p. 19, Ik schreef een reeks opstelletjes: in de gedrukte versie van Titaantjes wordt nergens gesproken over Koekebakker als auteur. Dat is opmerkelijk, omdat in De uitvreter (p. 21) wordt verteld dat Koekebakker zijn impressies van Middelburg en Veere te gelde heeft gemaakt. - Zie ook in deze eerste Titaantjes-versie p. 26. In het vervolg op Lenteavond (uit 1906, zie de aantekening Toen zei Bekker bij p. 21) vertelt Koekebakker aan de lezer: ‘Ik had vroeger Sketches from Holland geschreven voor een Eng[+ else] krant door bemiddeling van een mijnheer Turner die ik in Laren had leeren kennen. Het waren verhalen vol windmolens en kaasboeren en wije broeken en ze deden ponden sterling waarvan hier en daar een arme bliksem in de Pijp 's winters zijn kachel had gestookt of 's zomers in Laren of Nunspeet tabak had helpen rooken. [...] Die goeie oue tante had tranen gehuild toen ze mijn Sketches from Holland met mijn naam er onder (wie kent me in London) in die Eng[+ else] krant had gezien, al kon ze er ook alleen maar het woord Holland en twee maal 't woord Durgerdam van begrijpen en onderaan mijn naam, dien kon ze ook lezen.’ Ongeveer hetzelfde verhaal komt voor in een (verworpen) beschrijving van de Zandvoortscène, gemaakt onmiddellijk vóór de definitieve versie van dit hoofdstuk VII. - Een speurtocht in de Londense krantenarchieven zal moeten uitwijzen of deze Sketches from Holland wensdroom of werkelijkheid geweest zijn.
p. 19, God alleen heeft nix noodig: deze regels zijn overgenomen in de definitieve versie, aan het slot van de uitgaansdag naar Leiden (Titaantjes p. 54).
p. 19, In de stad zaten wij boven: dit bovenhuis vindt zijn inspiratie in wat (in een romanontwerp uit ca. 1907) de ‘kamer Ringkade’ wordt genoemd. Nescio woont na zijn huwelijk in februari 1906 op een bovenhuis aan de rand van de stad, Ringkade 29, tot 1 augustus 1907. Dit hoofdstuk VI, met een ‘ik’ (hier: Koekebakker) en met Bekker op dat bovenhuis, is al - voor een heel ander verhaal - geschreven tussen februari en oktober 1906. Het is te vinden in een cahier met jeugdwerk, en draagt de titel Lenteavond. - Het slot van hoofdstuk VI dateert echter weer van 1911/1912. Bij het bewerken van deze eerste Titaantjes-versie heeft Nescio deze scène geschrapt. Fragmenten eruit heeft hij in 1917 gebruikt voor hoofdstuk X van Dichtertje: het gesprek, op hetzelfde bovenhuis, tussen Dichtertje en Dora.
p. 20, de zee die klaagt en weet met waarom: in de definitieve versie staan deze regels aan het slot van de Zandvoort-scène (Titaantjes p. 59). - Een reminiscentie aan Kloos' sonnet Van de zee, die voortklotst en ‘een eeuwigblij en eeuwigklagend lied’ zingt?
p. 21, de duisternis die machtig steeg: het machtig aanzwellende ritme van deze passage is in 1917 door het wegvallen - bij het overschrijven - van één steeg jammerlijk verloren gegaan (Dichtertje p. 117).
p. 21, Toen zei Bekker: het slot van hoofdstuk VI dateert, vanaf deze zin, weer van 1911/1912. - Het verhaal Lenteavond uit 1906 (zie de aantekening Ik schreef een reeks opstelletjes bij p. 19) vervolgt met een uitvoerige herinnering aan Japi en komt dan weer terug bij het gesprek tussen de ‘ik’ en Bekker. Daarna komt er nòg een hoofdstuk, waarvan een deel is doorgehaald, en dat onvoltooid blijft.
p. 22, 's Nachts hattet nog gevroren: vanaf deze zin heeft Nescio in januari 1919 de tocht van Koekebakker en Bekker bewerkt tot het verhaal Het begin, dat elders Een lange dag heet. Daar wordt de tocht gemaakt door een ‘ik’ en zijn vriend Sam. Passages uit deze eerste Titaantjes-versie staan (in de editie De uitvreter enz.) op p. 139, 143, 145/146 en 147. In de nalatenschap bevindt zich een verhaal, te dateren ca. 1907, en daarin zijn op dezelfde ‘Zondagmorgen in het begin van April’ een ‘ik’ en zijn vriend Japi op stap. Grote stukken van dìt verhaal zijn eveneens verwerkt in Het begin (nièt in de vroege Titaantjes-versie). Tenslotte is er een kort fragment, nog niet goed te dateren, waarin een ‘ik’ en Bekker op deze morgen de trein nemen naar Maassluis. Al dit materiaal zal in de Verzameld Werk-uitgave bij Het begin/Een lange dag zijn plaats vinden.
p. 22, Ontelbare meiden: in 1943 schrijft Nescio over een wandeling in ca. 1900 naar Wittenburg, de buurt waar zijn vader opgroeide: ‘Ik herinner me nog heel goed dien Zondagavond dat m'n vader en ik daar heen wandelden, die joelende jongens en meiden en de luchten van stijfsel en goedkoope eau de | |
[pagina 35]
| |
Romanontwerp uit ca. 1907. Als trefwoord o.a. ‘Kamer Ringkade’ (zie de aantekening bij pag. 19).
cologne die ik heb doen herleven in Het begin’. - En in het slot van De Oester (BvhD p. 154). Desondanks lijkt in de eerste Titaantjes-versie deze hele scène, met kastanjebomen, lantaarnopsteker en joelende jongelui, in Rotterdam te spelen: Bekker en Koekebakker lopen ‘in Rotterdam langs de Schie’ en keren 's avonds terug in hun hotel, en daarmee terug naar Rotterdam. Ook in het korte fragment (zie vorige aant.) lopen ze ‘in Rotterdam aan de Schie’, maar nu ‘op weg naar het station’, waar ze ‘twee eendaagsche derde Maassluis’ kopen. Wat deden ze die dag in Maassluis?
p. 23, In de schemering: dit stuk is bewerkt tot hoofdstuk VIII van de definitieve versie van Titaantjes (zie aldaar p. 59/60), via een tussenfase.
p. 23, Ik vloeide uit: de bijna mystieke ervaring van het ‘uitvloeien’, van het ‘overgaan in de dingen’, is essentieel in Nescio's werk, maar wordt nergens zo duidelijk beschreven als hier. Vergelijk Buiten-IJ p. 131 en verder passim, bv. Dichtertje p. 97, Titaantjes p. 49.
p. 23, Het land: dit hoofdstuk is integraal overgenomen uit een schrift met jeugdwerk uit 1906 en 1907. Het heette daar eerst Het land, toen Inleiding, tenslotte De herinnering. Het ìs ook een herinnering, en wel aan de dagen 13 t/m 15 juli 1905, die Nescio doorbracht in het kolonistenhuisje op Tames en zwervend in het Gooi (aantekening in het tochtendagboek). Het verhaal is waarschijnlijk geschreven tussen februari en oktober 1906. Het neemt door de gedragen, bijbelse toon een unieke plaats in Nescio's oeuvre in.
p. 24, de oue Kerkmeester: dit is geen functie, maar een achternaam. De naam Kerkmeester hoort sinds jaar en dag bij het dorp Huizen, waar dit hoofdstuk zich dus blijkt af te spelen. In het tochtendagboek staat sub 14 juli 1905: ‘Tames. Oud-Bussum. Naarden. Laren. Biefstuk. 's Middags bij Kerkmeester.’ En bij de volgende dag: ‘Zat[+ erdag]. Tames. Aan zee. 's Avonds naar Bussum. Trein terug.’
p. 24, Ik heb geen geheugen voor woorden: in het jeugdwerk van. Nescio wordt inderdaad opvallend weinig gesproken taal weergegeven. Er is een vroege versie van De uitvreter die bijna geheel in de indirecte rede geschreven is, zodat bijvoorbeeld Japi's kantoorervaringen (De uitvreter hoofdstuk V) niet doòr hem, maar òver hem worden verteld. Later heeft Nescio zich blijkbaar meer op de directe rede toegelegd, al hebben gesprekken bij hem toch vaak het karakter van een monoloog: de een is aan het woord, de ander luistert (‘ik zweeg’). Een verhaal als 't Getal van het beest, met een luidruchtig gezelschap bierdrinkers, is een uitzondering. | |
[pagina 36]
| |
p. 24, Morgen schrijf ik over den zomeravond: daarop volgde in hetzelfde cahier het verhaal Lenteavond (zie de aantekening In de stad zaten wij boven bij p. 19).
p. 25, nette heeren: het motief van de ‘nette heeren’ die alles zo ‘enorm goed weten’ (in tegenstelling tot de man die Nescio als schrijversnaam kiest en zijn geestverwante vrienden) is blijkbaar erg belangrijk voor Nescio geweest, want het komt vele malen voor. (Vgl. de aant. een steenen pijp bij p. 16). Déze passage is voor het eerst te vinden op de twee laatste bladen van een onvoltooid verhaal Een goeie jongen uit augustus 1907, dat, sterk autobiografisch, de ervaringen van de jonge Henk Steiner beschrijft. Daarna wordt het fragment integraal overgenomen in het onvoltooide Brieffragment uit december 1910 (Heimwee p. 36/37). Na de eerste Titaantjes-versie doet Nescio steeds pogingen om de passage in de verschillende bewerkingen in te passen. Hij plaatst het stuk uiteindelijk in hoofdstuk IX (Titaantjes p. 63/64).
p. 26, betrekkingkje aan de gasfabriek: deze en de volgende regels zijn opgenomen in de definitieve versie (Titaantjes p. 66/67).
p. 26, de bestuurbare aarde: deze grap wordt in januari 1919 in de mond gelegd van Sam (Een lange dag p. 143/144), maar hij is al te vinden in twee vroege verhalen over Japi uit de nalatenschap. - In deze onvoltooide verhalen ook reeds het thema van het onvermoeide slopen en bouwen van de burgers, dat telkens in Nescio's werk terugkeert, van De uitvreter (p. 42) tot Insula dei toe (BvhD p. 79/80).
p. 26, Hoyer had kolossaal geboft: deze zinnen zijn opgenomen in de gedrukte versie (Titaantjes p. 64/65), maar het niet erg nette ‘kwijlen’ is teruggenomen: ‘laat ik maar zeggen, omdat ik voor een fatsoenlijk tijdschrift schrijf “heel lief”’.
p. 26, het Handelsblad: de mening van het Handelsblad wordt vermeld in Brieffragment uit december 1910 (Heimwee p. 35), en uitvoerig besproken in Men vervalt in herhalingen II uit ‘1911 of daaromtrent’ (BvhD p. 107/108). De anekdote hangt samen met het motief van de eentonigheid der natuur, die soms als troostend, soms als gruwelijk wordt ervaren: een van de hoofdthema's van Nescio's werk.
p. 26, dat mooie stuk van Eerelman: Bekker maakt hetzelfde mopje in de definitieve versie (Titaantjes p. 72). In januari 1907 heeft de ‘rare kerel’ uit Venloër Grensbode 't al over dit schilderij (BvhD p. 126). - Een (niet erg duidelijke) afbeelding ervan in het Schrijversprentenboek Nescio onder nr. 13.
p. 27, professor Bolland: spraakmakend hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden van 1896-1922, aanhanger van Hegel. Bekend om zijn oorspronkelijk taalgebruik en om de zelfverzekerdheid waarmee hij over Het wereldraadsel (1896) en Eene levensbeschouwing (1898) wist te schrijven. Híj wel.
p. 27, kring op tafel: ook het zich concentreren op een vochtkring in het hout bij het uiten van emoties komt vele malen in de nagelaten verhalen voor. In deze eerste versie al eerder op p. 25. - In het gepubliceerde werk in De Oester (BvhD p. 140).
p. 27, jij vraagt altijd waarom: een echo hiervan in de laatste zin van beide versies van Titaantjes.
p. 27, pothoed: in Brieffragment van december 1910 is het Koekebakker zèlf die een pothoed heeft gekocht (Heimwee p. 35). In Een lange dag (1919) en Insula dei (1942) echter wordt herinnerd aan de pothoed van Flip (resp. p. 145 en BvhD p. 82).
p. 27, verantwoordelijkheidsgevoel: deze motieven heeft Nescio later, in de gedrukte versie, uitgewerkt in de Zandvoortscène (Titaantjes p. 56 e.v.).
p. 27, Dáár zijn ze: verwerkt in hoofdstuk XIII van de definitieve versie (Titaantjes p. 73).
p. 28, 'k Zou in 't moderne kunnen gaan: Bavink herhaalt hier zijn plan van hoofdstuk IV om een modern schilderij te maken. Nescio werkt dit gegeven ca. 1914 uit in 't Getal van het beest (BvhD p. 133 e.v.). Op 4 december 1947 noteert Nescio in het ongepubliceerde stukje C'est plus fort que vous, Madame: ‘[...] Wacht maar. Er komt nog wel wat. Zóo ongeveer had ik ook in 1900 geloopen en zoo hadden die andere jongens geloopen, die nu dood zijn. Er komt nog wel wat. Niets was er gekomen. Van al die jongens had alleen Mondriaan het gebracht tot iets dat ik hem niet benijd en hij was maar een vrind van kennissen en hem kende ik alleen uit de verhalen, die gek genoeg waren.’
p. 28, De heele wereld heb ik ingeslikt: dit heeft Janus over zichzelf gezegd in het verhaal Najaar uit 1922 (BvhD p. 62).
p. 28, ik deed 't gordijn open: vanaf deze zin neemt Nescio delen over van het verhaal Venloër Grensbode uit januari 1907 (BvhD p. 125 e.v.). Daarin lopen echter niet Koekebakker en Bavink bij de weg, maar Koekebakker en een naamloze vriend, die sprekend lijkt op de uitvreter.
p. 28, Derde afdeeling: dit hoofdstuk XI is door Nescio uitgewerkt tot de definitieve hoofdstukken XII en XIII, waarbij vooral de tragische ondergang van Bavink veel meer reliëf krijgt. |
|