Nescio
Titaantjes
[vroege versie]
Eerste afdeeling
I
Het was een wonderlijke tijd. En het was een wonderlijk gezelschap dat dat jaar bijna avond aan avond op de zolder van Kees Ploeger bij elkaar kwam.
Daar had je Kees, wiens vader een ‘goeie betrekking’ had bij de Gemeente als opzichter over 't een of ander en die zelf achtereenvolgens instrumentmaker, handelsreiziger, smidsknecht en inpakker bij een grossier was geweest, tot groot nadeel van al zijn bazen. In een van die baantjes had hij kennis gekregen aan Bekker die z'n goeie tijd verdeed met bij een van Ploeger's bazen op kantoor te zitten, waarbij hij tevens de centen verdeed die die baas hem voor dat zitten betaalde.
Ze konden 't samen uitstekend vinden. Iederen morgen om 9 uur als Bekker de stoep van 't kantoor opging dan dacht i: ‘Ziezoo nu moeten we zien dat 't zes uur wordt’, en hij wist altijd precies hoe laat 't was, hoe lang 't nog duren moest voordat i op de helft was of hoever hij daar al overheen was. Als hij eenigszins kon, zat i te kijken naar de toppen van een paar populieren in een tuin tusschen de huizen of naar een kleine plataan, die hij van z'n plaats juist kon waarnemen, of naar de lucht. Toen hij een jaar lang op die plaats gezeten had, kon hij aan 't schijnen van den zon op de boomen en de daken zeggen hoe laat 't was. 't Plataantje kon i in alle seizoenen uit z'n hoofd teekenen, als i z'n oogen dicht deed zag i duidelijk alle lichtgroene plekken op de stam.
Verder hield i zich bezig met te denken aan 't rooken van steenen pijpjes aan de Muider trekvaart en aan een berkenboschje op de hei bij Loosdrecht.
Voor de rest hielti eenige boeken bij, zonder er veel van te begrijpen. Z'n baas hield 'm omdatti erg goedkoop was.
De andere kantoorbedienden probeerden in 't begin af en toe om 'm in de maling te nemen. Hij liet ze maar gaan, ‘ze deeën maar’, zei, ‘dat ze daar toch niets van snapten’, en gaf eens aan een brutalen jongsten bediende een klap om z'n ooren. Op die manier was de aardigheid voor de heeren er gauw af. Als Bekker iets verkeerd gedaan had en een aanmerking kreeg, of als de baas vond dat i wel eens een hoed mocht opzetten in plaats van een pet en de modderspatten van z'n rug schuieren, dan zei i enkel ‘Zoo, jawel.’ Om opslag vragen deedi niet, hij sprak nooit over z'n salaris, citeerde Heine in 't Duitsch en Dante in 't Italiaansch, zei, dat ze er toch nix van zouden snappen al deedi 't in Hollandsch en begon gaandeweg door te gaan voor iemand die ‘wat geld van zichzelf had.’
Hij had meedelijden zoowel met z'n baas als met de andere bedienden, zorgde dat i precies om 6 uur ophield en verdween dan onder de 5 of 600.000 Amsterdammers, om den anderen morgen precies om negen weer te verschijnen met z'n brood in een zeiltje zooals zooveel anderen.
Toen kwam Kees Ploeger en werkte in den kelder onder 't kantoor en keek door de tralies ook naar den tuin, waar i maar heel weinig van zien kon en naar 't kleine stukje lucht en verlangde ook dag aan dag naar 6 uur en Zaterdagavond.
't Duurde niet lang of ze wisten op kantoor dat beneden een rare vent was gekomen, die niet dronk, in 't schaftuur las en tegen de anderen gezegd had ‘jelui bent een stel verdomd flauwe kerels’. Ze hadden toen lolletjes gemaakt met de dienstmeid. Ook hatti over bloemen gesproken, nota bene in een pakkelder.
Toen ze hem voor den gek hielden hatti gezegd, ‘Pas maar op, daar heb je den baas’. En toen waren ze in eens heel stil en heel ijverig geworden en hadden heilige en onderdanige gezichten getrokken.
De boekhouder liet informeeren wat die vent las. Een lezenden kerel, dien hadden ze nooit gehad. De jongste bediende wist daarna boven te vertellen, dat die kerel had gevraagd of de boekhouder al z'n boeken al vol geschreven had.