gemaakt en onopgehelderd had gelaten - en dat hield een risico in: dat bepaalde misverstanden tijdens mijn afwezigheid zo stevig wortel zouden schieten dat ik ze na mijn terugkomst niet meer ongedaan zou kunnen maken, dat er tussen mij en mijn recente verleden een kloof zou groeien die niet meer te overbruggen viel. De lang tevoren met Kompaan gemaakte afspraak hem te vergezellen, had me overigens amper een keus gelaten, en ik had me tijdens een treinreis die me als gewoonlijk tot lichtvaardige beloften verleid had, voorgenomen de komende weken van retraite te baat te nemen om - al was het dan nog maar in mijn hóófd - stelselmatig helderheid te scheppen in de situatie waarin ik me met zoveel onbedoelde trefzekerheid gemanoeuvreerd had. Want daarvoor was het eerder te laat dan te vroeg, zoveel was wel zeker.
De aanleiding tot dit alles was van een voor de hand liggend kaliber geweest. De had namelijk niet lang tevoren een vrouw leren kennen - hoewel, en dat was om te beginnen al een niet onbelangrijk punt van overweging: in hoeverre kènde ik haar nu in feite, in hoeverre was het beeld dat ik van haar had een projektie van mijn wensen en dromen, en in hoeverre dwong ik haar zich aan te passen aan dat beeld? Hoe dan ook, het was een kennismaking geweest - met de spiegel, die me er onvermijdelijk mee werd voorgehouden - die me danig uit het lood had geslagen: een innerlijk konflikt tussen mijn bewustzijn, die altijd aanwezige toeschouwer, en de identiteit die ik voor de mijne hield. Het was pijnlijk tot me doorgedrongen hoezeer ik bezig was de slaaf te worden van mijn eigen achterhaalde normen, hoezeer mijn taal vervlakt was, tot louter cliché vervallen, en ongeschikt om enige mededeling te doen van en namens mijzelf - zozeer dat, zoals ik het zelf ervoer, zwijgen de enige wijze was waarop ik me nog kon uiten zonder in dubbelzinnigheden te vervallen. Zwijgen, en misschien een oogopslag.
De was haar op een middag tegen het lijf gelopen, zomaar in de stad - of beter gezegd: zij was mij tegen het lijf gelopen, want ze bleek me van gezicht te kennen en had me aangesproken. Ze had me namelijk niet lang daarvoor gezien op een feestje dat gehouden werd ter gelegenheid van de verjaardag van een vriend van me, Kappelhof genaamd, maar door mij - ik weet niet eens meer hoe lang al en om welke reden - Mazzelman genoemd. Betoverend mooi had ik haar gevonden: verfijnd, fragiel, een gave, beheerste schoonheid, schoonheid die bij haar niet iets buitenkantigs leek te zijn, maar iets als een eigenschap, iets met funktionaliteit, een vaardigheid. Onbegrijpelijk dat ik haar bij die verjaardag over het hoofd gezien had!
We hadden die middag een kop koffie gedronken en vervolgens afgesproken samen een eind te gaan wandelen, in een bos, de zondag een week daarop. En die wandeling was me, ten dele door mijn eigen schuld doordat de lokatie die ik had gekozen één en al beladenheid voor me betekende, overkomen als een ononderbroken aanklacht in konkrete vorm, een requisitoir waarin mijn afgang me tot in alle details onder ogen werd gebracht. Het is deze wandeling die ik nu overdoe, bij elke stap, terwijl ik voortsjok achter Kompaan, Kompaan die weer eens de pas inhoudt...
‘Hola!’
De stok is van mijn schouder gegleden en onze last ligt op de grond. Een verwijtende blik, maar alles is gelukkig nog intakt - althans van buiten.
‘Ik was even in gedachten’, verklaar ik. ‘Misschien kun je voortaan een seintje geven...’
Kompaan tuurt beurtelings op het papier in zijn hand en naar het bordje dat de oorzaak is van ons plotselinge oponthoud. Melodieuze namen vermeldt het, zwart op geel, Carona, Vico Morcote, Barbengo, en het doel van onze reis, het klooster, monastero, van Torello. Plus de afstand, in uren gaans. ‘Gemeten door bejaarden’, volgens Kompaan, ‘op krukken.’
‘Of hiér klopt iets niet’, stelt hij vast, met een hoofdknik naar de routebeschrijving, ‘of dáár’ - met een hoofdknik naar het bordje. Gevolgd door een filosofisch: ‘Zèlfs is het denkbaar dat ze allebei fout zijn...’
‘Als we eens even gingen rusten’, opper ik, mijn gloeiende schouder betastend. Maar daar wordt niet op ingegaan:
‘Rechtsaf, zegt m'n gevoel me... Nog duizend passen. O.K.?’
‘Vijfhonderd’, ding ik af. ‘En ik tel, met je welnemen.’
‘O.K.’ En daar gaat het weer. Omhoog en omlaag. Pijnbomen, lariksen en sparren. Beuken, eiken, esdoorns, berken, kamperfoelie. Kastanjes, tamme en wilde. Een snelstromend beekje, half onder de bladeren verborgen. Overal murmelt het, dringt nu tot me door. Overal water.
Ik besluit er na exact vierhonderd passen de brui aan te gaan geven, maar bij honderd gekomen heb ik de gewaarwording dat mijn wervelkolom de vorm van een kurketrekker begint aan te nemen, bij tweehonderd dat de stok zich dwars door mijn schouder heen een weg baant naar mijn sleutelbeen, en rond de driehonderd ben ik de tel kwijt.
We vleien ons in een boeket van gras en kruiden. Kompaan rekt zich uit, met een gezicht van ‘dat doet een mens nou goed, zo'n mopje tippelen...’ Hij ontdoet zich behaaglijk kreunend van schoeisel en sokken, en merkt, zonder dat hij een reaktie lijkt te verwachten, op:
‘Ik heb eens een man gekend die heette Glazig. Rare naam is dat.’
De schurk mijn rug in een orthopedisch bedje van bladeren