Willem J. van der Paardt
Het raadsel der onwetendheid
De literatuurwetenschap van Karel van het Reve
I
Op vrijdag 8 december j.l. werd door prof. dr. K. van het Reve voor een daartoe ter kerke getogen menigte de Huizinga-lezing uitgesproken. Wie gedacht mocht hebben dat Van het Reve voor de gelegenheid misschien een blijde boodschap te verkondigen had, kwam bedrogen uit. Met zijn ‘Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid’ deed de hooggeleerde, geheel overeenkomstig eeuwenoude kerkelijke tradities, een ganse tak van wetenschap in de ban. Literatuurwetenschap zal voortaan nog slechts in het geniep bedreven kunnen worden.
Zelf heb ik de Huizinga-lezing niet bijgewoond. De verzekering van Maarten Biesheuvel dat ditmaal God zelf het preekgestoelte zou bestijgen, kon mijn kerkvrees niet wegnemen. Wie garandeerde mij dat de Allerhoogste zich niet, zoals eens werd geprofeteerd, in de gedaante van een Ezel zou vertonen? Dankzij de zendingsarbeid van de NOS-radio op zondag (!) 10 december (en NRC/Handelsblad van 9-12-'78) behoefde trouwens niemand van het sacrale hoogtepunt, de Lezing, verstoken te blijven. ‘Het Wereldvenster’ zal voor verdere verspreiding onder het volk zorg dragen.
De titel van de Huizinga-lezing beviel mij. Die beloofde een vermakelijke, wellicht zelfs satirische schets van literatuurwetenschappelijke bedrijvigheid. Dat kon geen kwaad. Het aan de kaak stellen van valse pretenties van een wetenschap is, zeker als die pretenties verpakt worden in pijnlijke retoriek, een nuttige bezigheid. Weerlegging is de motor van de wetenschappelijke vooruitgang, zeggen we Popper na (een wetenschapsfilosoof wiens definities van het begrip wetenschap van invloed zijn geweest op de huidige literatuurwetenschap.) Nu was Van het Reve inderdaad uiterst vermakelijk. In minder dan geen tijd verdween de geleerde Sötemann door de (mogelijk gebrandschilderde) ramen van de Hooglandse Kerk, en ging Jury Lotman kopje onder in het doopvont. De Kerk schudde op haar grondvesten. Maar de literatuurwetenschap niet.
Want natuurlijk was Van het Reve meer koddig dan ter zake. Zo had het eigenlijk niemand behoeven te ontgaan, dat hetgeen in de Huizingalezing werd verteld over Sötemann's studie van Max Havelaar, uitsluitend de pretentie kon hebben van pover gehalte te zijn. En wat de spreker over Multatuli's roman zelf meedeelde, kon zelfs dat niet. Wel bleek hij een smakelijke anekdote over de bloes van Mary McCarthy te kennen, maar het werd absoluut niet duidelijk waarom daar zulke onthutsend onlogische gevolgtrekkingen aan verbonden moesten worden. De ‘waarheid’ van Van het Reve, ingegeven naar zijn zeggen door het ‘gezond verstand’, bleek voornamelijk een ridicule.
Aangezien ik, anders dan Van het Reve, van mening ben dat ook boude beweringen de steun van zinnige argumentatie behoeven, zal ik een drietal door Van het Reve aangeroerde kwesties op hun waarde toetsen: de kritiek op Sötemann, het symbolische truitje van McCarthy en tenslotte, kernpunt van Van het Reves betoog, het probleem van de literaire evaluatie, zeg maar: de vraag waarom een mooi boek mooi is.
In zijn proefschrift De structuur van Max Havelaar (1966) had Sötemann, vond Van het Reve, uitsluitend allang bekende waarheden verkondigd, maar aan de werkelijke kwaliteiten van de roman was hij niet toegekomen. Ten bewijze daarvan droeg Van het Reve drie humoristische passages voor (alle te vinden op de eerste twee bladzijden van Max Havelaar), waarna voor iedereen zonneklaar mocht wezen dat Sötemann's studie niet deugde en dientengevolge de literatuurwetenschap evenmin.
Nu vind ik de door Van het Reve met verve ten gehore gebrachte passages uit de Havelaar eveneens bijzonder komisch. Op dat punt verschil ik nauwelijks met hem van mening. Sterker: ik zou aan de door Van het Reve gegeven voorbeelden, zonder daarvoor al te veel moeite te hoeven doen, tenminste één voorbeeld kunnen toevoegen. Vanzelfsprekend ook te vinden op de tweede bladzijde, zij het helemaal onderaan. Hier komt het.
Droogstoppels kritiek op het verschijnsel ‘roman’, later gevolgd door identieke bezwaren tegen de lyriek en het toneel (maar dan zijn we al aan p. 20), blijkt voort te komen uit zijn liefde tot de ‘waarheid’. Literatuur bevat louter leugens, d.w.z. verzinsels (‘fictie’, zeggen de literatuurwetenschappers), en daarom heeft Droogstoppel er een afkeer van. Droogstoppel: ‘Ik zeg: waarheid en gezond verstand, en daar blyf ik by. Voor de Schrift maak ik natuurlyk een uitzondering.’ (curs. v. Multatuli) Dat is óók leuk.