Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Zesde vertelling
‘Ik ben verliefd, Mazzelman’, heeft hij die middag gezegd, terwijl ze aanstalten maken om op te stappen - en het lijkt of al het voorafgaande een impliciet excuus was om tot deze ene bekentenis te komen: reken het mij niet aan, ik ben niet geheel toerekeningsvatbaar momenteel.
‘Olala, erger kan het al niet’, heeft Mazzelman, zijn jas dichtknopend, geantwoord. ‘Is de ongelukkige mij bekend, jonge vriend?’ - En waarom dit nu met een schudden van het hoofd en een binnensmonds ‘geloof van niet’ ontkend, zoals hij ook de afgelopen weken zijn reisgenoot Kompaan de kop heeft dolgezeurd over zijn geteisterde gevoelsleven, zonder echter haar naam prijs te geven, alsof hij met het noemen ervan een alleenrecht zou verspelen - een alleenrecht dat hij immers helemaal niet bezit, zelfs niet op de kennis van die naam? Waarop Mazzelman, terwijl hij afrekent:
‘En zijn deze gevoelens wederzijds?’
‘Wist ik 't maar. Ik heb haar na m'n terugkomst alleen nog maar door de telefoon gesproken.’
Mazzelman fluit tussen zijn tanden, en wanneer hij de deur voor hem openhoudt kucht hij, zich blijkbaar verontschuldigend voor de verandering van onderwerp:
‘A propos, heb jij al plannen voor het diner vanavond?’ De ander schudt het hoofd. Alleen al het woord vanavond doet zijn maag ineenkrimpen.
‘Als je eens bij me kwam eten’, stelt Mazzelman voor, terwijl hij zijn blik afwendt en tuurt, alsof het inderdaad een delikaat verzoek betreft en hij zich pijnlijk afhankelijk voelt van niet verplichte welwillendheid. ‘Niets bijzonders hoor, wat restjes en liflafjes met een goede fles erbij... Ik wilde je al een tijd een bepaald verzoek doen...’
Verbeeldt hij zich dat de hand waarmee Mazzelman zijn sigaar uit zijn mond neemt trilt? Kan het zijn dat de voortvarendheid waarmee hij een tabaksdeeltje tussen zijn lippen wegblaast, dat de aandacht waarmee hij de askegel aftipt, duiden op kwetsbaarheid en het bezweren daarvan? Mazzelman en kwetsbaarheid?
‘Graag. Ik heb tot tien uur geen verplichtingen.’
Waarop Mazzelman hem met een onverklaarbare geestdrift op de schouder slaat, hem vervolgens in kennis stelt van zijn adres (‘bovenste bel, heeft geen naamplaatje’), en hij zich er al even onverklaarbaar over verbaast dat Mazzelman, dit fenomeen van luidruchtigheid en corpulentie, van overjassen, hoeden, sjaals, sigaar en wandelstok, ook nog zoiets heeft als een adres, een woning dus, met een bel, met buren, in een straat, zoals ieder ander - en dat die gedachte eigenlijk al die jaren dat hij hem kent geen ogenblik bij hem is opgekomen. ‘Dat is dan geregeld, baas. Ik verwacht je. En nu ga ik een lekker tukje doen...’ zegt Mazzelman, en terwijl hij zich omdraait: ‘En jij trouwens sterkte met je kwaal.’ Waarop hij zich met een hoofdknik verwijdert.
Hij kijkt hem na, lichtelijk verbouwereerd door de kennelijke vertrouwelijkheid die de uitnodiging impliceert: dat Mazzelman hem in wil wijden in een bestaan van alledag dat hij tot nu toe zo konsekwent achter zijn imago verhuld heeft. En ook met een gevoel van dubbelzinnigheid, omdat hij, dit vertrouwen ten spijt, haar naam verzwegen heeft. Terwijl toch de persoon van Mazzelman, los van die door weinigen gekende bijnaam dan, de sleutel vormde tot hun eerste kennismaking.
Amper twee maanden tevoren heeft hij haar ontmoet, toevallig, op een rumoerige zaterdagmiddag, midden in de stad, en het houdt me bezig hoe dat nu precies, in tastbaarheid en verborgenheid, in z'n werk gegaan is. Wat is fysiek en verloopt mechanisch? Alles, in laatste instantie? Maar zou daarmee dan niet, indien die laatste instantie werkelijk en hanteerbaar zou bestaan, alles voorspelbaar en van dezelfde orde zijn? Vanwaar dan het gevoel dat de ene gebeurtenis, toevallig snijpunt van ongecoördineerde handelingen, op een of andere wijze ‘klopt’ en de andere niet? Kan de ene willekeurigheid zich in positieve of negatieve zin onder-