[De Nietsnut (vervolg)]
Nee!’ bereikte me pas toen ze elkaar al kusten en zij zich om zijn bleke lichaam krulde.
Het werd koud. Ik stond op. Wrijvend over mijn benen waarin het ruwe beton putjes had achtergelaten slenterde ik langs de waterkant terug naar het strandje. Ik liep niet naar mijn ouders toe, maar bleef bij het water staan. De andere baders waren vertrokken, behalve de jongens. Het zand dat in de felle zon zo blond had geleken was nu grijs, verkreukt en verfomfaaid. Lakens na een onrustige nacht. Mijn ouders keken bedrukt, grimmig zelfs. Er was zeker iets gebeurd - onder het lopen had ik naar de grond gekeken omdat ik niet in een scherpe steen wilde stappen met mijn blote voeten. Mijn vader strekte opnieuw zijn hand uit naar mijn moeders schouder, maar zij was druk doende om met klauwende vingers zandkorrels uit haar haren te harken en ze schudde hem af. Ik stak een voet in het water. Het was niet meer zo lauw. Het voelde koel en vriendelijk aan.
‘Kom hier, Frits,’ riep mijn vader. ‘We gaan weg.’
‘O verdomme, verdomme, verdomme, verdomme!’ Dat was mijn mopperende moeder.
‘Ik wil nog zwemmen.’
‘Je hebt de hele middag kunnen zwemmen. We gaan weg.’ ‘Komt u ook in het water?’
Steeds maar klauwend door die haren voor haar gezicht zei mijn moeder, ‘Je vader kan niet zwemmen.’
‘Heel eventjes maar.’
Achteruit liep ik het water in. Het leek veel helderder, nu de zon haast weg was. ‘Kom dan.’ Mijn voeten zakten weg in de weke, warme modder. Lekker-vies vond ik het om ze weer uit de zuigende bodem los te moeten trekken en zo elke keer wat modder op te laten wolken. ‘Kom nou.’ Telkens wanneer ik een stap achteruit zette duwde ik het water met de vlakke hand van me af. Ik liet me even op mijn rug drijven, kantelde toen weer overeind.
‘Kom dan, lafaard!’
Hij wilde me niet horen. Languit, op één elleboog gestut, lag hij messcherp te grijnzen naar mijn moeder. Zij keek verstrooid rond, waarbij ze zijn blik ruimschoots omzeilde, graaide wat spullen bij elkaar, boek, strandbal, zonnebrandolie, en liet die overdreven nonchalant in haar tas vallen. ‘Lafaard!’ riep ik nog eens. Nog steeds achteruit lopend begon ik met gestrekte armen op het water te petsen. ‘Nietsnut!’ Wat oom Richard precies met dat woord had bedoeld wist ik niet, maar het was vast iets heel ergs. ‘Volslagen nietsnut!’ En ineens bleef al mijn woede boven water achter.
Zelfs op de onbeholpen leeftijd van zeven jaar blijk je over allerlei onverhoopte talenten te beschikken. Nog nooit had ik mijn ogen open durven houden onder water en nu ik in dat gat was gestapt deed ik het moeiteloos. Volkomen op mijn gemak zat ik in dat water. Alsof ik knus genesteld in de hoek van een veel te grote fauteuil door een prentenboek bladerde, heel sereen, me niet eens meer van mezelf bewust, zo bekeek ik de onderwaterkleuren die zich in slierten om me heen wonden. Ik zag zilver, het zilver van ingehouden tranen, droomloze slaap; geel - van laat wakker worden en ook van ellende en uitputting; bruin, monkelend bruin, van aarde, van geheimen tegen wil en dank; het groen van tevredenheid en het groen van afgunst; het grijs van alles wat ik vergeten was en nog vergeten zou; en blauw, het blauw van mijn vaders ogen, zijn maandagen en boodschappen, scheermessen, van blauw-blauw, en het blauw van mijn moeders ogen. Wat ontbrak was rood, maar missen deed ik het niet. Tegelijkertijd moet ik geweten hebben dat ik bezig was, zo niet om te stikken, dan toch om te sterven, want die minuten waarin de sterke koude onderstroom me bij mijn benen greep, me om en om deed tollen, me omlaag zoog, de onderwaterwereld in, en een paar keer opstuwde naar de schrille pijn van het moment boven water, waar alles overbelicht leek, die ogenblikken herinner ik me als de enige dat ik mijn leven heb kunnen zien als iets volledigs, iets dat niet alleen een begin en een midden had, maar ook een eind, afgerond en móói.
Boven me tastte een mal, bleek ding door het water. Toen ik weer omhoog kwam greep het me onder een oksel en sleurde me het bovenwatergeweld in.
‘Sla je armen om mijn nek-’
Had ik iets mooi gevonden? Het spatte uit elkaar bij de aanraking van zijn stem. Alles werd weer even warrig, even schril.
‘Om m'n schouders - je wurgt me! M'n schouders!’
Hangend aan mijn vaders rug, een vale rug met hier en daar een weinig opmonterende sproet, werd ik schokje voor schokje naar de kant gezwommen. Lieflijk gekwinkeleer van vogels roffelde op mijn trommelvliezen. Een zoel briesje gierde om mijn hoofd. Aan de kant gleed ik als een zak van zijn rug. We kropen op onze knieën het water uit, hij even goed als ik, en nu pas werden we bang, met terugwerkende kracht. We trilden zo onbeheerst dat we niet overeind konden komen: hij zette zich af op mij, ik probeerde me aan hem op te trekken en zo zakten we keer op keer door onze knieën, ploften we voorover in het zand. Twee clowns op schaatsen. Een beschamende vertoning. De grote jongens waren naar voren gekomen. Hun polshorloges fonkelden in de laatste zon. Roerloos en zwijgend stonden ze ons aan te staren op hun gespierde benen. Het leek waarachtig wel of er iets ergs was gebeurd.
(fragment)