Frans Kellendonk
De Nietsnut
Wat is het toch benard wakker worden uit die katteslaapjes. Je wil je ogen opslaan, maar dat lukt niet. Je benen optrekken - lukt niet. Het dringt tot je door dat je niet in je bed ligt. Maar waar dan? Midden op straat, waar iedereen je kan zien? In het huis van bewaring? Je hebt het koud en die stijfte van je lichaam, is dat misschien rigor mortis? Lig je al in je kist? Een verwoede, maar nog puur denkbeeldige inspanning om althans een sprankje leven te voelen; dan begint (het flauwe schijnsel van een zaklantaarn, je schreeuwt onhoorbaar door de prop in je mond) je bloed te tintelen en toen wist ik ook waar ik was, in mijn auto, en hoorde ik opnieuw de stem die me had gewekt, een ijl, benepen roepen, als van een drenkeling, ‘Salaud! Qu'est-ce-que tu fout là?’, en herinnerde ik me hoe ik hier was gekomen, in dit laantje, en dat het gebouw, achter die bomen en struiken waar de kou uit kwam geslopen, Hotel Eden was.
Het had geleken of ik naast de werkelijkheid zat, in plaats van er middenin, ja, naast mezelf - of mijn bemoeienissen met stuur, gaspedaal, rem en versnellingspook, hoewel een zekere sierlijkheid er niet aan ontzegd kon worden, even goed achterwege konden blijven, omdat mijn auto volkomen vanzelf heuvel op, heuvel af ging, zoef, Eupen in plonsde, vroemm, weer een helling nam en me zo, slechts gestuurd door de witte streep, voerde langs hei, bossen van kale, magere stammen die alleen in hun kruinen nog wat naaldjes droegen, een tapijtwinkel van bevallig geplooide heuvelflanken, langs Baraque Michel, Xhoffraix, Bévercé, Malmédy. De auto spoorde precies in de juiste groef van mijn geheugen. Zonder mankeren vond hij de weg van Malmédy naar Mohrbach, via een wit huis, een met glasscherven ingelegd kapelletje, een boerderijgevel die schuin op de weg stond, allemaal herkenningspunten die ik me vast niet zo feilloos herinnerd zou hebben als ik volledig bij mijn positieven was geweest. Ik zat erbij. Ik kéék ernaar, bijna weer die jongen van zeven jaar, die door zijn moeder naar Mohrbach werd gereden. (Van tijd tot tijd, met een luie regelmaat, raakte haar wijsvinger mijn schouder aan: ‘Een pepermuntje?’ Door daarop te zuigen kon je de tijd laten krimpen. Ik hield er een verschrompeld verhemelte aan over, een maquette van het landschap, dat me zo voor mijn snelheid strafte - een Dorian Gray van me maakte, van buiten nog een kind, maar van binnen een gerimpelde oude man.)
Mohrbach was ik binnengereden rond een uur of één, het dode punt van de dag. De rolluiken van de winkels waren neergelaten; uitgestalde fruitkisten met canvas afgedekt. Door een onzichtbare meid werd een plens schrobwater uit een deur gesmeten. Om alvast even te genieten van het gevoel aangekomen te zijn, een wat voorbarig gevoel, zette ik de auto op het stadspleintje langs de stoeprand. Een jongen op een amechtig knetterende brommer kwam een paar keer, steeds uit een andere zijstraat, het pleintje opgeraasd. Verder was er geen verkeer.
Het was nu twintig jaar geleden dat ik hier voor het laatst op vakantie was geweest. Bijna een hele week was ik toen alleen met mijn moeder. Mijn vader beweerde het zo druk te hebben dat hij pas in het weekend kon komen; hij zou ons daarna terug rijden. Het voelde onwennig om zo lang met haar alleen te zijn. De ruimte die mijn vader steeds tussen ons had ingenomen moest worden overbrugd. Zonder hem bleek ik haar maar half te kennen. Ze zag er hier ook anders uit dan thuis. Haar gezicht was helemaal niet zo streng. Nu pas zag ik hoe helder het blauw van haar ogen was. En haar wenkbrauwen - die toevallige gratie, net veertjes die op haar voorhoofd waren neergedwarreld. Wanneer ze zat te lezen of te handwerken kon ik ademloos naar haar kijken, op een stoel, mijn benen onder me gevouwen. Schaduwen van allerlei geheimzinnige gedachten gleden over haar gezicht. Een mondhoek kwispelde (Skeptisch? Vrolijk?) Haar neus was vaak nog ongeduriger dan een kind in een schoolbank. Dat humorloze plekje er vlak boven, waar haar wenkbrauwen elkaar net niet ontmoetten, daar zou ik graag eens hard op duwen met mijn duim. Ademloos, tot ze er verlegen van werd en me naar buiten stuurde.