[Het kleine geitje (vervolg)]
betekende’, zegt hij. ‘Gek is dat, zo'n woord dat jaren in een verkeerde betekenis in je hoofd zat. Ik dacht altijd dat het een soort ketting was die je om je hals droeg.’
‘Dat is een amulet’, zeg ik hulpvaardig, ‘sjibolet betekent scheveningen’. Thomas grinnikt.
‘In ernst’, zegt hij, ‘we hadden vroeger een club met een wachtwoord. Het wachtwoord was het enige dat de club samenhield, want als dat eenmaal uitgesproken was viel er niet veel meer te doen. Dan zat je maar wat bij elkaar, nogal doelloos. Het was een club tegen vijanden, maar die waren er niet. De andere leden waren een buurjongen en zijn zusje. Later speelden we met haar blanke slavin.’
‘Hoe was dat wachtwoord?’ vraag ik.
‘De zwarte dood loert’, zegt Thomas en hij fronst diep. ‘Dat meisje is trouwens een paar jaar geleden gestorven, een geboorteafwijking aan het hart of zoiets.’ Hij snuit zijn neus. ‘Heb jij vroeger nooit een wachtwoord gehad? Iets met de dood erin?’
‘Ik?’ zeg ik, ‘welnee’.
Wat was er gebeurd? Ik zat tussen de poten van de tafel. In mijn hand hield ik een rode austin-bestelwagen. Een rubberachterbandje ervan was al jaren kwijt, het andere hield ik in mijn mond. Tussen de franjes van het tafelkleed hing een schuifspeld. Vanuit mijn positie zag ik in de hoek de opgeklapte Pimke's brug staan. Bij de tuindeuren waren de broekspijpen van mijn grootvader. Op de houten vloer lagen zonnevlekken. In de knop van het onderste schuifje van de kachel stonden de ramen en de vloer veel groter dan ik ze ooit gezien had. Ik hoorde voor het eerst de klok tikken. De broekspijpen hadden al een paar keer iets gezegd. Er was geen reden tot antwoord. Het moest maar stil blijven in die kamer, op het geluid van de klok na. Mijn moeder had Pim in zijn jas gehesen, de glazen deuren van de hal laten zwiepen, en met een droge klik de voordeur achter zich dichtgetrokken. Sindsdien was ze niet meer teruggekomen. De zonnevlekken op de vloer waren niet van hun plaats veranderd, de broekspijpen ook niet. Rook kringelde zo nu en dan in blauwe banen onder de tafel door. Soms liep er een vlieg over de tafelpoot.
De broekspijpen zuchtten. Er werd een pijp in de asbak leeggeklopt. ‘Ik zal je eens wat vertellen,’ zeiden de broekspijpen. ‘Als je wilt kun je daar blijven zitten. Het is een waar gebeurd verhaal. Luister je?’ De vlieg vloog op en cirkelde om de haarspeld, over een lichtvlek op de vloer trok een schaduw van een rookwolkje, de klok tikte. ‘Er waren eens zeven geitjes alleen thuis. Moeder geit was boodschappen doen. Dat moeten alle moeders, begrijp je? Toen kwam de grote boze wolf en die wilde naar binnen. Wat zou jij doen als je een verstandig geitje was? Niet opendoen natuurlijk. Nu, de geitjes waren verstandig en deden niet open’.
Als er boze mannen bellen doe je niet open, als er boze wolven kloppen hou je de deur dicht. Als er zeven kinderen spelen hoor je de bel niet. Als je moeder belt denk je dat het de boze wolf is die doet alsof het je moeder is, en je dénkt alleen maar dat het haar arm is met het polshorloge en de ring, die ze onder de tafel steekt, en dan de andere arm met de armband en haar jurk van grijsblauwe stof en de zoete geur waardoor je misschien denkt dat ze helemaal niet weggegaan is, en het kleine pakje dat ze je geeft met de blauwe strik waarin een armbandje met een zilveren denneappeltje zit. Nee! ‘Want het kleine geitje had zich verstopt in de klok’. Daar kwam het niet meer uit, geen vriendelijk wachtwoord, geen doosje met een strik kon het lokken. Eerder nog valt er bij toeval een klok van de muur, dan dat een dikke wolf een klein geitje verleidt om door het oog van de kleine wijzer te kruipen.
‘Thomas,’ vraag ik. ‘Als een klok al meer dan vijftig jaar aan een muur hangt en precies de tijd aangeeft, hoeveel kans bestaat er dan dat hij van de muur afvalt? Ik bedoel, heb jij dat wel eens meegemaakt?’
Thomas heeft zoiets nog nooit meegemaakt maar hij vat mijn vraag verkeerd op en meent dat er iedere keer als er iemand sterft een klok in gruzelementen van de muur valt. Die Thomas heeft stenen in zijn maag in plaats van lucht en sappen.
‘Moet alles altijd opgevat worden alsof het iets anders is dan het is?’ vraag ik plotseling geïrriteerd. ‘Houd je daar nu nooit mee op? Kan het godverdomme niet zijn dat ik het heb meegemaakt hoe er doodgewoon een klok van de muur afviel, zomaar, op een avond, púúr toeval?’
Thomas is wat onthutst over mijn uitval en vraagt: ‘Welke klok?’ ‘Die van mijn grootvader,’ bijt ik hem toe. ‘O ja?’ zegt Thomas, en dan, om het goed te maken: ‘Hoe was dat?’
Maar plotseling sta ik met mijn mond vol tanden. Ik kan het niet meer zeggen, ik weet absoluut niet in welke woorden ik die ravage moet beschrijven. En helemaal niet hoe, toen dat deurtje openvloog en alle mechaniekjes naar buiten sprongen, er een klein wit geitje meesprong.
Was dat dan echt zo? Ja, dat was echt zo. Ik heb het gezien. Iemand heeft het dus gezien.