razernij leek. Hij dwong mij bijna het onmogelijke voor het mogelijke in te ruilen, de dood van mijn ouders als feit te aanvaarden op het moment dat ik wist dat mijn vader bij de thee het tijdschrift voor monumentenzorg zat te lezen en mijn moeder gebukt ging onder de voor- en nadelen van het schaaltje bonbons voor haar. ‘Ach Thomas’, zei ik gemoedelijk en leugenachtig, ‘wie geeft mij de garantie dat zij eerder zullen sterven dan ik?’ ‘Niks garantie’, antwoordde Thomas, door zijn brilleglazen vuur spuwend als het brandende braambos, ‘wetmatigheid, kansberekening, waarschijnlijkheid. En dan is het alleen maar verstandig je te realiseren wat hun dood voor jou zal betekenen’.
Thomas maakt vuur uit stenen, en stenen uit gedachten, en gedachten uit niets. Hij ziet dat zo nu en dan zelf ook wel in, en lacht dan zo spetterend om zichzelf dat er een heel braambos mee geblust kan worden. Maar ík stel me soms voor dat hij thuis op zolder maquettes van kerkhoven heeft staan, dat hij met een minuscuul beiteltje in kleigevormde grafstenen de namen van zijn vrienden getikt heeft, dat hij het assortiment boompjes van de firma Faller (die bij de speelgoedtreinen van rijke jongetjes horen) om de kleine zerken heeft gegroepeerd. Ik weet van zijn kerkhof op zolder. Maar zijn wetten van de kansberekening laten mij koud. Who said I must die like a sick eagle looking at the sky?
Thomas zegt het en hij snuit zijn neus in een papieren zakdoekje dat hij daarna in de prullemand gooit. Hij heeft stenen in zijn maag en die rollen daar zwaar heen en weer om hem te herinneren aan de onmogelijkheid de boze jager voor te blijven. Ikzelf ontsnap op ondoorgrondelijke wijze aan iedere confrontatie.
Mijn grootvader is de enige die ik aan de overzijde van het steen begroeten kan, en toen hij stierf op 2 april 1973 woedde er een storm over Europa. Ik bevond me op dat moment in het voorportaal van de hel. Die was deze keer gevestigd in de Prinses Christina, op weg van Harwich naar Hoek van Holland. De geur van zwaveldamp van het ignis gehennae is een zwakke metafoor voor de weeë stank die van stookolie, skaileren banken en kots uitgaat. Ik lag in een reclining seat, mijn voeten hoog gesteund tegen de scheepswand van de tweedeklas kajuit en werd in een nooit meer eindigende beweging meegesleurd naar de diepte van de zeebodem waar rake klappen uitgedeeld werden om mij weer overeind te krijgen. Ik wenste niet eens meer om dood te zijn. Dit immers was de dood zelf, tot in de eeuwen der eeuwen. Vaag was er nog wel het besef dat ik een fout gemaakt had door persé met de laatst uitvarende boot mee te hebben gewild uit plichtsbesef tegenover de u van utopia, maar dergelijke gedachten zinken snel weg in de niet meer te ontlopen eeuwigheid. Op het dieptepunt van de ellende trad er iets in werking.
Soms, toevallig, dwars door de beweging waaruit geen verlossing meer mogelijk was heen, schoten er flitsen door mijn hoofd van nooit geziene dingen. Die flitsen waren reëel, droegen geen spoor van hallucinatie. Alles was zo helder als de dom van Utrecht, gezien vanaf de snelweg bij Ouderijn, in de vroege morgen van een onbewolkte zomerdag. Zo wandelde ik in een tuin met wonderlijk geknipte en besneeuwde ligusterhagen; zo bogen honderd olifanten, met rode banden om hun poten, langzaam hun knie voor mij; zo was er een zilveren gevlochten koord dwars door Moskou gespannen; zo reed een opwindbaar speelgoedtreintje feilloos door de dakgoot; zo opende ik een bureaula waar 22 kleine schrijfmachines in hun flank doorboord werden door potloden; zo reed ik in een open skoda, bekleed met pantervel; zo bloeide er een krans van latyrussen om het hoofd van een vliegenier; zo bevroor er thee in glazen flessen; zo regende het op een binnenplaatsje; zo viel er een ronde stenen kanonskogel van een balcon; zo dreef er een bril in de kolkende rivier; zo werd een boterham om vijf plakken worst geklapt; zo hadden drie mezenjongen zwartfluwelen petjes op.
Ik klampte mij vast aan die beelden, verloor ze weer, viel terug in de zuigende beweging met de opwaartse klappen, probeerde mij opnieuw vast te klampen, vergat waar ik was, bevond mij in een tuin vol kinderwagens, in een tent vol friese paarden, in een boshut vol repen chocola, en liep weer weg uit de tuin, de tent, de hut, om op zee te zijn.
Toen ik de volgende morgen in mijn eigen bed wakker werd, hoorde ik dat mijn grootvader gestorven was. Mijn nicht Hanna, een jaar jonger dan ik, was het laatst bij hem geweest. Alles was heel plotseling gegaan - het hart. Pas het allerlaatste uur was hij alles door elkaar gaan halen en had hij de formatiepogingen van Burger verward met de Bürgerinitiative in het Berlijn van de jaren '20. Klokkemaker was hij. Later bedrijfsingenieur bij Phillips. Hij was dood.
Deze man, idool van elf kleinkinderen, kon alles maken wat hij wilde, maar verzinnen kon hij niets. Hij zei nooit: ik ben de kievit, nu ben ik de kwikstaart. Hij zei: zo fluit de kievit, zo roept de koekoek, dit is het geluid van de tureluur. Daarna barstte hij met zware bas los in het gezang van ‘roodborstje tikt tegen het raam tik, tik, tik, laat mij erin’. Wondere ogenblikken. Hij kwam van buiten ons huis binnen, vulde ogenblikkelijk de hal met die stem die in Berlijn 1933 vergeefs de katholieke klokkemakers tot rede had proberen te brengen, tilde elk kleinkind tot ver boven zijn hoofd, en hing zijn hoed aan de kapstok.
Op hoogtijdagen reisden wij naar hem toe. (Een lange autorit; er was geen plaats voor drie kinderen achter in de auto;