De Revisor. Jaargang 6
(1979)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
H.H. ter Balkt
| |
[pagina 19]
| |
XIV Het hartVruchten! Markten! Zoveel
landschappen en doorbuigende tafels.
In een goed mens en een slecht mens
staat aan eender vuur de hoefsmid,
de dove onverschillige alchemist
rondstommelend onder zijn sneeuwdak.
In brokjes ijzer krast hij spreuken.
De heremiet, de eenzelvige.
Zandwegen, kruispunten, makadamstraten
dreunen ijzerbeslagen
op jouw arm hart. En een vuurbolletje
gloeit er in de haas, in het hermelijn.
Bewijzen; bekentenissen; voetstappen.
Plunderingen; noodzaken; spitsheden.
Vonkenregens en goudregens kaatsen
op elkaars aambeeld hun val.
De harten van egeltjes, huismussen;
revolutionairen, katten en vliegen.
Wat een bedrijvigheid en een vuurwerk
van de hartklop welke schil je ook breekt.
Het hart is een van ver aangedreven
vrucht met prachtige zaden.
Een rode vaalt is het, daar rusten
stenen messen uit grotten, met kerfjes
heel fijngestreept. En ook hondsdagen,
dolhuistaferelen; kalenders.
Het hart eet droeve gerechten
en duisternis dekt zijn tafel.
Ginds verblijft in het zwaluwnest,
in de gloeiende smidse
achter je ribben geplakt met draadjes
tabak en sekuur speeksel, de verstekeling
mompelaar van formules en runen.
Als ijzervijlsel spaart hij je dagen.
Op de wand van het hart ribbelen
grafitti als op bierflesjes van Tuborg
‘Please do not litter.
No deposit. No return’.
| |
XVI Het zilver ried ons aan te zwijgenDe stilte ried ons aan te zwijgen;
het affiche aan de deuren, het riet;
de politici, de muren, de luidsprekers.
Het zilver ried ons aan te zwijgen,
de winter, de liederen. De stilte
was van zwart zilver; oud riet.
Met keurtekentjes als kerven overdekt
tolde de afbrokkelende zilveren munt,
rond als de wereld. Met koningen.
Het gegroefde hakblok, rondgeslepen
als een kiezel in de rivier, dat kreunde
‘Nutteloos gekerfd’. (In de schemer.)
Het was het beste altijd te zwijgen.
De rand van de munt is de ronde horizon!
Te zwijgen is het eenvoudigste...
De stadions, het zilver, de liederen
rieden ons aan te zwijgen, gezwegen
van wat ons het goud ried.
Ons, rietstengels, doorbrekend riet
aan alle oevers; zangers en vallende
stuivers in alle verlopen havens!
Wij, in een kerf van het hakblok,
zwegen niet; klonken met de oxyden.
Ketenden ons aan de oxyden.
| |
[pagina 20]
| |
XVIII De razende toornIk sloeg de eerste weg in, voerend
naar waar het gelach was; en de tweede
omzoomd door hagen van ongelukkigen;
de laan van schuddende hoefijzerbomen.
Overal nam ik de razende toorn waar,
halverwege terugkerend van mijn weg.
In de bazars die raspen verkochten;
in de stofhoeken van de bioskopen.
De toorn woedde geluidloos; geluidloos.
Voller bliezen de kikkers zich op
in de sloten, en nauwelijks boosaardiger
stootte de salomonszegel zijn gif uit.
Toorn woedde als een woekering.
In de berkeblaadjes met lieflijke nerven;
in wespennesten, samengebald in de silo's.
Op de kruispunten met hun valluik.
Overal woedde ingehouden de zwarte toorn,
wachtend op een teken van de draden
gespannen in het landschap of ergens
onzichtbaar in de zwetende handpalm.
Toorn in het suiker; het zout.
Toorn, een toorts in het oogwit; stil nog.
Toorn aan de bosrand, in braamstruiken
doornen ophitsend naar de voetstap.
Aarzelend nog, zoals een vlam likt
voordat hij brandt en snijdt. Zwavelgeel
in de bloei van de brem; wit in het vilt
onder frambozenbladeren.
Er was stille woede vanwege het wachten;
er huisde wreedheid in de stilste,
de allerbeleefdste knoppen en holen;
alles vanwege de verstreken wachttijd.
| |
XIX De honingpompTanks tornden de wegen los; herfst
bekleedt met motregen de geweerlopen.
Politie snijdt in de wegwijzers, douane
beklopt op schietwapens de hazen.
Op de vierentwintigste september '77
bewaakten opgesloten regens de straten
die naar Kalkar en naar Kassel voerden,
naar Kalkar en ook Kassel aan de Fulda.
(O die twintigste-eeuwse machinerieën!
Nooit meer eens iets eenvoudigs
of sprookjesachtigs: ‘Er was eens
een doorlaatpost met dansende beren.’)
In Stad Eén verrees een honingcentrale
met nektar van astatium, lichtvoetig uranium.
Boven de Tweede vloog het droomvliegtuig
langs de katteogen van Luchtweg Blue One.
Ah, drinkwedden van de steden! Daar-
ginds in Kassel stelt de bijenkoningin
van de Kunsten haar 4000 lichtgevende
eieren voor betalende bezoekers tentoon.
In Kalkar wordt de bekroonde nektar
van de allerspeciaalste, geheimzinnigste
elementen, kostbaarder dan bloed, ruw
beschermd tegen inkijk in de korven.
Niemand mag van de 4000 soldaten zingen
tegen de boosaardige raten van Kalkar.
Marechaussee fouilleert de gitaarsnaren;
geen hermelijn keert weer van de grens.
| |
[pagina 21]
| |
Vanaf de uitkijktorens en hoogten
kijk je altijd neer in de diepten;
wat je oog drinkt zijn panorama's
van steden; bontgekeurde velden.
Neervallend boven K. bijvoorbeeld,
aanschouw je hoe de menigten imkers
zich over de pleinen haasten, op weg
naar hun vlieggat en val, hun korven.
De heide bloeit met intiem krypton
in lichtbakken aan de gevels; hier
waar de gebroeders Grimm ongelovig
tuurden in peilloze bronnen.
Door hun voorvleugels samen te wrijven
maken huiskrekels heel mooie muziek
die weinig verschilt van de wijsjes
uit de strenge elektrische lobben!
Omlaag kijken kan ook in echoputten,
in de machineparken en hun balzalen.
Of in de halvemaanvormige schacht
in fridericianum, de gonzende korf.
Staande op de wenteltrappen zie je
hoe de elektromotor honing voortstuwt
door het huis, in doorzichtige aderen.
Vlakbij rust vet op een rustbed van koper,
in een ruimte, gekromd als de maan-
sikkel in t eerst kwartier die ook al
boven de luchtkastelen scheen waarin
Assepoester danste, Doornroosje sliep.
Beveel de haren op de hoofden
te blijven maar ze moeten vallen.
Zo vergaat het telefoonpalen, steden,
omverregenend in groten getale.
Onze hersens die in het hoofd zijt,
bid voor ons dat het niet afvalt.
Hoog pikt het oog uit van de lagen;
de lagere likt de hogere hand.
Steden waaien om en vergaan;
schilderachtige vaalten krommen
hun nagels en klauwen, begerig
om als paleizen op te staan.
Kassel, holle rietstad; ansicht
uit een ondergelopen land; ivoor-
zwart als overspoelde steden: Torum,
Palmar, teloor in het Reiderland.
In gene stad giet zich de honing
door buizen langs de muren, zoemend
boven de hoofden; o zoete extrakten
ijlend langs de harten en artefakten...
Imkers, drink hier de honing in
voorbijvliegend aan de wanden;
ruil voor stroming de stilstand in;
was en kaarsen stichten branden.
Plant helderheid in je oogwit; oude
ingeving: de schreeuw van de vuurmaker.
De eerste boot, en het water bevaarbaar!
Vaar op de honing het huis van de kunst uit.
|