| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Vijfde vertelling
‘Rare dag achter de rug’, zal hij vervolgen, later op de avond van die dag die geen einde schijnt te kennen. ‘Ik had vanochtend allerlei hoogst arbeidzame voornemens, maar ik zat voordat ik er erg in had om elf uur al achter een glas bier. Terwijl ik nota bene koffie besteld had! Daar heb ik me toen maar bij neergelegd en het resultaat was dat ik al gauw behoorlijk ver héén was: niet dronken of zo - want het ging maar om een paar glazen -, maar volkomen afwezig, in zo'n toestand van stuurloos zweven waarbij doorlopend associaties door je hoofd spoken. De gekste dingen, die in jaren niet bij me opgekomen waren. Om stapelmesjogge van te worden! Toen heb ik jou opgebeld... Wonderlijk je stem weer te horen, het leek wel of ik met het verleden telefoneerde - wat in zekere zin natuurlijk ook zo wás. Vervolgens kwam ik tot overmaat van ramp een vriend van me tegen, een man die ik al jaren ken. Ik dacht dat ik niet goed werd; het leek wel of ik tegen een muur opliep. Die man slaat me daverend op de schouder en informeert met stemverheffing hoe 't met me gáát. Het angstzweet brak me aan alle kanten uit, ik wist niet waar ik kijken moest. O, mijn hemel! Hoe gaat 't eigenlijk met me? Ik wéét helemaal niet hoe het met me gaat, geen flauwe notie hoe het met me gaat!
Met die man heb ik de halve middag in een kroeg gezeten. Zo'n tijdloos gevoel, in het luchtledige tussen aankomst en werkelijk terug zijn. M'n koffer, een schitterende tuigleren koffer trouwens, die ik vlak voor m'n vertrek op straat gevonden heb, staat nog onuitgepakt - bij mij kan dat weken duren. Later heb ik bij die vriend, Mazzelman - wat overigens een bijnaam is -, gegeten, ik was vreemd genoeg nooit eerder bij hem thuis geweest, daar deed hij me een bepaald verzoek... een donderslag bij heldere hemel - al moet ik zeggen dat ik vanmiddag al een zeker voorgevoel van iets had - maar dat vertel ik je nog wel...’
Er gaat iets bedwelmends van hem uit, terwijl hij aan het woord is. Het is alsof hij biologeren wil met dat onafgebroken stemgeluid, met dat gesmeerde formuleren van hem, met die blik die je geen ogenblik loslaat. Het is moeilijk voor te stellen dat hij ooit nog op zal houden; het lijkt wel of hij er iets mee uit wil stellen, het liefst tot in de eeuwigheid, en dat doet je opeens denken aan een verhaal van de grote Babel. Hoe de jonge Isaak Babel voor het eerst naar de hoeren gaat, maar wanneer hij eenmaal binnen is, niet weet hoe hij het aan moet leggen. Hoe namelijk, zonder een figuur te slaan, duidelijk maken dat het voor hem de eerste keer is? Waarop hij zogenaamd zijn levensverhaal vertelt, volledig uit z'n duim gezogen uiteraard. Hij zou schandknaap zijn geweest en van hand tot hand zijn gegaan. Oók hoer dus eigenlijk, maar dan onder de dwang van vieze ouwe kerels. ‘Heb je wel eens een vrouw gehad?’ ‘Hoe zou ik? Wie zou me bij ze hebben toegelaten?’ En dan die alinea die je zo betoverde toen je zelf zestien jaar was en jouw ‘eerste keer’ nog op zich had laten wachten, een alinea waarin op de een of andere geheimzinnige manier ál je geheime verlangens verwoord werden:
Ik wil mijn verhaal hier even onderbreken, kameraden, om jullie te vragen, of jullie ooit een dorpstimmerman aan het werk hebben gezien, als hij bezig is voor één van zijn vakgenoten een huis te bouwen. Met welk een snelheid en kracht en vreugde vliegen de krullen dan van de balk die hij aan het schaven is!
Die nacht heeft een vrouw van dertig mij in de simpele geheimen van haar vak ingewijd. Die nacht heb ik ervaring opgedaan van een liefde vol geduld en geluisterd naar de woorden die de ene vrouw spreekt tegen de andere.
- Maar het zal duidelijk zijn dat wanneer er in dit geval gesproken wordt van een gehoor bedwelmen, die bedwelming eerder het gevolg is van een proces van verdamping dan van Babels legendarische condensatie’.
‘... Waar ik trouwens helemaal nog niet aan gewend ben is hetverkeer hier. Wat is die stad afgrijselijk druk! En dat in mijn toestand! Ik loop op straat beslist de grootste risico's! Ik schrik me aan de lopende band te pletter! Wanneer ik een halve minuut voor het voetgangerslicht moet wachten zie ik minstens zes auto's op elkaar knallen, tien fietsers die tot pulp vermalen worden, twintig kleuters en bejaarden die met open ogen onder de tram lopen... M'n hart staat stil! Overal waar ik kijk gebeuren de verschrikkelijkste ongelukken! Maar nee, niks... Er gebeurt helemaal niks! Die auto's scheren rakelings langs elkaar, die fietsers komen door een wonder ongedeerd uit het gewoel tevoorschijn - en wat me zo verbaast is dat niemand het zelfs maar schijnt te zien, dat iedereen doodgemoedereerd een mierenhoop vol narrow escapes doorkruist zonder er erg in te hebben. Terwijl er toch van alles kan gebeuren! Stel je eens voor - om iets willekeurigs te noemen - dat bijvoorbeeld de tijd, de tijd als continuum, ons opeens een poets zou
| |
| |
bakken door plotseling voor de één een fraktie sneller te gaan verlopen dan voor de ander - de wereld zou bij toverslag in één gigantisch abattoir veranderd zijn! Het heeft me altijd verbaasd, dat blinde vertrouwen in de gewoonte-ervaring. Wie zegt me dat iets alsvolgt zal gaan omdat het altijd al zo ging? Intussen schijnt niemand er serieus bij stil te staan dat het best eens zo zou kunnen zijn dat opeens - om iets te noemen - de middelpuntzoekende kracht of de eenparig versnelde beweging er de brui aan geven - zomaar, van het ene op het andere moment, domweg omdat ze er geen zin meer in hebben. Je zal dan toch maar mooi net in een vliegtuig zitten! Nou, mij niet gezien hoor. Ik vind het onbegrijpelijk, dat onwankelbare geloof in wetten, in techniek. Het levensgevaarlijke vertrouwen van automobilisten bijvoorbeeld, die er zomaar blindelings van uitgaan dat hun rem zal funktioneren, dat ze niet opeens met een los stuur in hun handen zullen zitten op het moment dat ze die bocht in gieren...’
Nu laten zijn ogen je los. Zijn blik glijdt even weg over je schouder, alsof hij naar een beeld zoekt dat in een ver verschiet gelegen is. Wat is het? Een kaarsrechte weg misschien die van de top van een heuvel naar beneden voert. Een zwart, strakgetrokken lint van fijngemalen sintels, met aan weerszijden een rij dikke beukenstammen. En hijzelf misschien. Zes jaar oud, op een rood fietsje. Zijn eerste fiets? Harder, harder, naar beneden. De wind in zijn haren! En plotseling breekt het stuur. Zit hij met een los stuurtje in zijn handen... - terwijl pal onder hem de sintels in strepen wegschieten, sneller en sneller, want dat rode doortrappertje van hem had geen rem...
‘Ik zat een keer naast een ex-coureur, een Italiaan. Die presteerde het om, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, tweehonderd kilometer per uur te rijden, en dat op de overvolle weg naar Zandvoort. Links passeren, rechts passeren. Er overheen. Er onderdoor. Bagger scheet ik! Want intussen rookte hij, zijn zonnebril olijk op het puntje van zijn neus, met één hand vrolijkweg een sigaret. En konverseerde hij met smaak. En was hij zelfs zo attent me, wanneer ik hem antwoordde - voorzover mijn gepiep daarvoor tenminste door kon gaan -, áán te kijken. Terwijl hij intussen stuurde, zonder de minste aandacht leek het, met één vinger aan het weliswaar bekrachtigde stuur... Wanneer ik nog eens wil vermageren hoef ik alleen maar een uurtje intensief terug te denken aan die rit! - En weet je wat die man zei? ‘O, maar Dierk’ - zo noemde hij me namelijk: Dierk - ‘je hoeft helemaal niet bang te zijn, er kan niets gebeuren. Ik ken deze wagen namelijk door en door, ik hoor ieder geluidje, ik heb de motor zèlf opgevoerd: hij haalt de 250...’ En tot mijn meerdere geruststelling wist hij me bovendien, terwijl hij een bejaard echtpaar zo ongeveer de berm injoeg, mee te delen, dat hij ook nog oorlogsvlieger was geweest, in Abessynië indertijd. - Genoeg ervaring in het laagvliegen bedoelde hij zeker... (Natuurlijk had ik ook weer even die flits van: gô, wat slècht van die meneer, die heeft aan de verkeerde kant gevochten...)
Maar intussen zat ik dus in die auto, met een buik vol lucht, panisch op te tellen en te vermenigvuldigen: één baksteen op de weg en we kiezen gegarandeerd als een raket het luchtruim, één onzichtbaar muurtje - wie weet zeker dat die niet bestáán - zal voldoende zijn. The big boom! En ik zet me, de handen in een kramp aan de zitting van de stoel, schrap. Alsof dat zin heeft! Alsof er niet van álles kan gebeuren!
Want stel je voor - en ik kon het me op dat moment moeiteloos voorstellen - dat bijvoorbeeld metaal, metaal in zijn algemeenheid dus, opeens zijn vermogen tot stijfheid verliest omdat die eigenschap óp is, dat dat stuur van hem, kortom, opeens van koek is, of dat die hele godvergeten auto opeens in al zijn onderdelen uit elkaar valt, gewoon, doordat er in de innerlijke samenhang opeens een steekje is losgeraakt: dan scheren wij toch maar mooi het volgende moment in zittende houding boven het asfalt, tweehonderd kilometer per uur - met geen andere fysieke bescherming dan een paar schoenen en een pantalon...’
Hij illustreert zijn woorden door, terwijl hij op zijn handen leunend zijn evenwicht bewaart, een moment zijn knieën op te trekken. Zó dus. Maar dan vrij van de zetel, en als een kogel voorwaarts.
‘Je hoort het: aan fobieën geen gebrek. Daar ben ik al heel jong door mijn vader mee vertrouwd gemaakt. Die placht al op een leeftijd dat ik de taal nog maar amper passief beheerste, berichten uit het avondblad voor te lezen met de strekking van: kleuter ten prooi aan wielen truck. Ook de stoomwals was geliefd. Oversteken diende dan ook volgens een strikt wetenschappelijke methode te verlopen: twee keer kijken. Eerst konstateren, dan verifiëren. En dan toch maar liever op een holletje, want het menselijk oog is voor de wetenschap een onbetrouwbare graadmeter. O, en nog steeds hoor - dat raak je nooit meer kwijt. Wanneer je een halve gare met grote spoed over een uitgestorven straat een loodlijn ziet beschrijven, wees er dan verzekerd van dat ik dat ben. - Over scherpe of gepunte voorwerpen zullen we maar zwijgen. Hoogtevrees heb ik trouwens al wanneer ik op een stoeprand sta...’
Weer glijdt zijn blik af. Nu glimlacht hij, alsof hij in de verte iets vertederends herkent.
‘Een allerwonderlijkste vent was dat trouwens, die ex-coureur. Een graaf. Steenrijk. Eén van de meer opmerkelijke episoden... Een idioot verhaal, en tegelijk ook volstrekt banaal, gek genoeg, doordat de details zo konsekwent idioot zijn, echt de Libelle waardig...
Hij had het bewuste verhaal indertijd aan Kompaan verteld, die eindeloze nacht dat ze bij een vuurtje op het perronnetje van Torello op het opkomen van de zon hadden moeten wachten, en het had hem een gloeiend gevoel van opwinding gegeven dat het allemaal, hoe onwaarschijnlijk het geheel ook mocht klinken - wat hem betrof tenminste, want Kompaan gaf, naar gewoonte, geen blijk van verbazing - ooit werkelijk gebeurd was, maar op het moment dat hij de historie de afgelopen middag ten overstaan van Mazzelman opnieuw opgehaald had, was weer eens in alle hevigheid tot hem doorgedrongen hoe volstrekt betekenisloos en verwisselbaar zo'n relaas in feite is, en hoe nietszeggend vooral dat ‘echt gebeurd’. Hij had zich geweld aan moeten doen om de geschiedenis niet te vervalsen, er niet de een of andere zin aan toe
| |
| |
te voegen - maar wat voor ‘zin’ in vredesnaam? Nu ja... Iets in de geest van ‘vrije wil’ misschien? Kom kom. Wat een grote woorden! - Hij was in moedeloosheid vervallen, en, toch al in een stemming verkerend waarin iedere gemoedsaandoening in haar karikatuur verviel, terstond tot iedere ontkenning bereid. Zin? Betekenis? Samenhang? Inhoud? O nee alsjeblieft, ik niet hoor. Mij niet gezien! Want waar diende dat allemaal toe, dat eindeloze gezever van hem? Wat wilde het nou in feite zeggen? Niets toch zeker! ‘Hij werd geboren en ging dood.’ Punt uit. Ga maar kijken bij de Burgerlijke Stand. En de rest? Erosie. Bederf. En vergetelheid: een zich steeds, ieder moment uitbreidende vergetelheid. En daar wou jij nog iets aan toevoegen? Om doodmoe van te worden: al die vervagende spiegelbeelden, al die echo's die versterven, al die hoogst konkrete ogenblikken die zich ooit in de tegenwoordige tijd hebben voorgedaan...
‘Hij stortte zich in het leven en genoot met volle teugen van alles dat de grote stad te bieden had...’ - Alleen zo'n zinsnede al verlamt me tot in alle vezels! (Want het is werkelijk zo dat dit soort overkoepelende waarheden als koeien hem dagenlang kunnen verstikken, alles dan tot nul gereduceerd wordt, en zelfs de meest simpele handelingen betreffende voedsel en bewassing niet dan met een aanhoudend innerlijk gejammer volvoerd kunnen worden. Doute méthodique noemt men dat - met alle retorika van dien.) Maar intussen: praten, praten, praten. Al dat speeksel, intussen, dat tot niets dient dan een band te leggen met het verleden, het heden ondanks alles een schijn van betekenis te verlenen om zo zijn onzekerheid te bezweren! Het is alsof hij met dat alles zeggen wil: kijk maar, ik besta echt, voor de donder wel! Want ik bestónd immers? O, ik heb het spelletje heus wel meegespeeld op mijn manier, mijn al dan niet armzalige partijtje heus wel meegeblazen. Ik ben waarlijk geen onbeschreven blad, het is niet zonder ervaringen dat ik met mijn mond vol tanden sta...
Maar brandt hem intussen toch niet de vraag op zijn lippen of ze hem gemist heeft? Of iets in de geest van: je weet toch nog wel dat we toen en toen daar en daar door een bos gelopen hebben met z'n tweeën? Dat was toch een realiteit die ooit gemeenschappelijk geweest is, zoals ook dit moment door ons gedeeld wordt? Die werkelijkheid was toch geen spook? - Laat hij die vragen achterwege omdat hij beducht is voor een ontkenning en het beeld intakt wil laten, wil hij een verleden dat uitsluitend hèm geldt, een verleden waarin hij autonoom kan heersen? Of is het juist de mogelijke bevestiging die hij vreest? Is hij zó bang voor indringers in dat subtiele domein? Of omdat er een wedervraag zou kunnen volgen: ja, hoezo? Terwijl hij dan tot weinig meer in staat zou zijn dan een stompzinnig en weinig verhelderend ‘zomaar’? Is het verleden dan werkelijk zijn vervulde droom? En is dát de reden dat hij zich geen adempauze gunt, dat hij de situatie lijkt te willen bevriezen, de tijd lijkt te willen uitschakelen, precies zoals diezelfde middag nog, in dat café, dat café waarin alles met een ragdun laagje stof bedekt leek, stil en sereen? Omdat het zo blijven moet? Die schemerige, bruine ruimte, veilig door een deur en een mottig pluchen gordijn van de buitenwereld afgesloten. Die oase van rust en stilstand waarin het zand op de houten vloer in ongeschonden waaiers ligt, waaiers die nimmer vertrapt mogen worden. Laat het blijven! Die pruttelende koffiepercolator, die geur uit het grijsgeëmailleerde pannetje met gehaktballen op het gaskomfoor dat juist door de kastelein ontstoken is. Het geelkoperen ‘Piet Krediet die komt hier niet’, het met kachelpook in eikenhout gebrande ‘Drink ik dan bederf ik, drink ik niet dan sterf ik.’ Die met vet beslagen pendule die al jaren niet meer loopt omdat iedere tik de
vorige niet
zou zijn. Laat het blijven! Het spinnen van die dikke poes, als een bontkraag in de vensterbank, ongevoelig voor het gezoem van bij of wesp tussen gordijn en glas, het geborrel van water in de vernikkelde spoelbak, die vooroorlogse radio die, òp zijn zachtst fluisterend, alleen maar voor zichzelf op de nieuwsberichten wacht, en de vertrouwde stem van Mazzelman die informeert: ‘Hoe stak dat nou precies in elkaar, baas?’
Hij moet een jaar of achttien, negentien geweest zijn in die tijd. Een enigszins uit zijn krachten gegroeide jongeman, stel ik mij voor, die niet heel goed raad weet met zijn figuur. Nogal teruggetrokken en verlegen. Het feit dat zijn linkeroog ‘trekt’ - een lui oog, zeggen ze thuis, en daarbuiten zeggen ze: scheel - is aan die verlegenheid niet vreemd, en verklaart ook zijn niet te onderdrukken beheptheid zijn blik van je af te wenden terwijl hij tegen je praat. Zijn gelaatsvormen zijn afgerond en neigen, wat hem betreft, onbehoorlijk naar het bolle, terwijl hij ook niet bepaald is ingenomen met die nogal spitse neus van hem, en die flauwtjes terugwijkende kin. En face kan het er, wanneer je het hem zou vragen, nog wel mee door, mits niet al te venijnig belicht door een niet al te heldere lamp, maar zijn profiel verfoeit hij - gelukkig ziet men zichzelf slechts zelden van opzij, maar mocht het hem onverhoopt gebeuren dan zal die aanblik hem met eenzelfde afgrijzen vervullen als toen hij voor het eerst gekonfronteerd werd met zijn eigen stemgeluid.
Achttien jaar. De puberteit is eindelijk in hem uitgewoed, en die was hevig, want hij is veruit de jongste van vijf kinderen - nu nog steeds klinkt de term ‘nakomertje’ hem als denigrerend in de oren -, en zijn vader, een potentaat met zachte handen die zich in gevallen van konflikt terugtrekt en dagenlang kan zwijgen, koesterde indertijd alle denkbare en ondenkbare verwachtingen omtrent dit jongste kind - een wensbeeld dat dit godsgeschenk, wel ja, door de jaren heen op alle gebieden heeft geloochenstraft: geen wonderkind en niet eens de slechtste van de klas. - Maar nu verkeert hij, geen enkele autoriteit meer erkennend tenzij door hem gekozen, in die eigenaardige tussenfase van zelfoverschatting en minderwaardigheidsgevoel, waarin alles mogelijk lijkt maar nog aan niets werkelijk begonnen hoeft te worden. Wat hij doet zal hij namens zichzelf doen, en niet meer in reaktie op iets of iemand anders. Wie dat niet pikt wendt zich maar liever tot een ander...
Het is zomervakantie, schitterend weer, de stad zit vol toeristen. Hij heeft een vakantiebaantje als suppoost in een kunstzaal; een baantje waarmee hij weliswaar niet veel verdient, maar dat hem in de gelegenheid stelt de hele dag te lezen - en lezen is zijn passie. Zo zit hij daar, met zijn ellebogen steunend op het tafelblad, de
| |
| |
handen aan zijn oren, in spijkerbroek - voor hem nog een nouveauté - en T-shirt met erover een openhangend overhemd, met afgetrapte tennisschoenen aan zijn voeten, verdiept in Bend sinister van de pas ontdekte Nabokov. Af en toe maakt hij een aantekening: een zinsnede, een stukje dialoog. Die zal hij 's avonds bijschrijven in zijn schriftje vol opmerkelijkheden - dat is zijn verzameling. Het boek bevalt hem. Zo'n Krug, de hoofdpersoon, die geacht wordt de grootste filosoof van zijn tijd te wezen, zou hij wel eens persoonlijk willen leren kennen! - Dan kijkt hij verstoord op uit zijn lektuur. Rumoer. Potige verhuizers beginnen kisten de belendende ruimte, die de dag ervoor ontruimd is, binnen te zeulen. Verwensingen, gevloek. Geur van houtwol en ongeschaafde planken. Hij slaat het boek dicht, bergt zijn notities liefdevol op in het achterzakje van zijn zakagenda, gaapt, en gaat een kijkje nemen. Grote kisten zijn het, met hoogst interessante etiketten: Torino, Italia. Wat zou er in zitten? Maar de verhuizers weten uitsluitend mededeling te doen over hun loden gewicht, en voegen er op hun voorhoofd tikkend aan toe dat de lading per luchtvracht verzonden werd. ‘Die lui hebben daar zeker de geldpest!’ Wanneer ze vertrokken zijn beklopt en beluistert hij het houtwerk. Maar de kisten geven hun geheim niet prijs.
Wanneer hij de volgende ochtend arriveert zijn de kisten gekompleteerd met hun eigenaar: een gesoigneerde, buitengewoon Italiaans ogende heer van een jaar of vijfenveertig met grijze slapen en veel goud in de mond, die, gehuld in een lange, leren jas, verstrooid filtersigaretten rokend waarvan hij de as aftipt in de kom van zijn hand, van kist naar kist drentelt, en niet goed lijkt te weten wat hij moet. Of er ook ergens een hamer is, luidt de vraag - eerst in het Engels, dan in het Frans. Hij zegt ‘si’, hoewel in twijfel verkerend of die bevestiging misschien wel uit het Spaans afkomstig is, en wanneer hij even later met het begeerde stuk gereedschap verschijnt, stelt de heer zich voor: Arturo B. - S., zo luidt het uiterst muzikaal - voluit dan. ‘Mais vous dites Arturo...’ Hij knikt gevleid, maar houdt het voorlopig toch maar liever op ‘signor’. Zo zijn ze even later broederlijk maar tevergeefs bezig de kisten van hun deksels te ontdoen. Arturo veegt zijn handen af, stelt met veel rollende r-en vast dat dit geen werk voor ‘heren’ is, en belt naar de receptie van zijn hotel, pronto, om timmerlui. Die arriveren tot zijn verbazing in een wipje, en dan geven de kisten hun inhoud prijs: grillige metaalsculpturen met een oppervlak als van een maanlandschap. De maker licht geestdriftig de technische merites toe. Hoe hoog de temperatuur wel moet zijn om zulke kraters en poriën te scheppen, wat voor geavanceerde lastechnieken, ‘dat kunnen ze in Japan niet eens’, welke legering hier, welke daar. Over de artistieke pretenties wordt, vermoedelijk wijselijk, gezwegen. - Dan zijn alle beelden ontmanteld, en kan er, in de benedenzaal, waar een sociëteit gevestigd is, koffie worden gedronken.
Zo zit hij daar, met tegenover zich de man die hem de komende twee weken in zijn ban zal houden. Arturo, druk pratend en gebarend, moeiteloos overschakelend van Frans op Engels - de enige Italiaan vermoedelijk die twee vreemde talen meester is, al is hij zich van dat detail dan nog niet bewust -, maar intussen ook in staat geduldig te wachten wanneer zijn gespreksgenoot eventjes niet op een woord kan komen. Hoe hij heet, wil Arturo weten. Hoe oud hij is, wat hij doet, wat zijn vader doet, waar hij woont en of hij daar altijd gewoond heeft, en of hij eens iets in zijn moedertaal wil zeggen. ‘... Als Duits dus, maar dan minder nasaal, scherper. Zeg het nog eens...’ En op wedervragen geeft hij openhartig antwoord, geamuseerd misschien, maar toch: als een gelijke, en dat is wat hem zo bekoort in deze man, en hem met een heimelijk gevoel van trots vervult. Die dubbele naam? O dát - toont zegelring: hij is graaf van den bloede, conte, maar hij voert zijn titel niet, want dat is ouderwetse onzin, bovendien: half Italië is van adel - al moet hij toch even kwijt dat zijn familie toevallig van zeer oude adel stamt... Die sculpturen, dat is zijn hobby. Zijn werkelijke beroep is uitvinder. Ontdekkingsreiziger? Nee: uitvinder, inventore. Dat is hij al jaren. Hij heeft meer dan honderd wereldpatenten op zijn naam staan. Zijn bedrijf staat in Turijn, maar wonen doet hij in Rome. Tweehonderd man heeft hij in dienst. Die doen niets anders dan die uitvindingen van hem testen en uitwerken tot een prototype. Laboranten, instrumentmakers, en een legertje juristen natuurlijk, de beste specialisten in het patentrecht die er zijn, ‘dat zit ze in Japan niet glad!’ Iets produceren doet hij niet, hij verkoopt alleen licenties. Daar zijn soms miljoenen mee gemoeid. Lires zeker? Nee, dollars. - Jaja, jaja... Hij luistert gefascineerd,
steeds
maar knikkend en glimlachend, zoals men een fabulerend kind toeknikt, alsof hij inderdaad van dat alles geen woord gelooft, maar het verhaal veel te mooi vindt om aan openlijke twijfel te onderwerpen. Kan het waar zijn? Dit soort dingen bestaan toch niet in werkelijkheid? Waarom eigenlijk niet? Ze zijn, fantasie of niet, in ieder geval opwindend genoeg om een heel eind in mee te gaan... - Maar nu moet hij nodig weer eens naar boven. Daar moet hij namelijk achter een tafeltje zitten, met een boek, en aan wie hem waagt te storen een catalogus of ansichtkaart verkopen, à raison van vijf gulden per uur.
De tentoonstelling wordt diezelfde middag nog ingericht, de kisten opgeruimd, houtwolplukken aangeveegd, en dat is dat, de poorten kunnen open. Van uitnodigingen of affiches blijkt geen sprake, van een vernissage evenmin: in het kader van de een of andere culturele uitwisseling, waarbij de ballotage blijkbaar meer op diplomatieke dan op artistieke gronden plaatsvindt, was daarin niet voorzien, en de handenwrijvende exposant zal het een zorg zijn: die lijkt meer geïnteresseerd in het vakantiereisje dat hij zich, met de tentoonstelling als excuus, in het vooruitzicht heeft gesteld. Hij wil de stad zien, Volendam, de sluizen van IJmuiden, Delft. De jeugdige interim-suppoost wordt tot gids gebombardeerd, de organisatie moet maar vervanging zoeken. En over de delging van verdienste hoeft hij zich geen zorgen te maken, dat wordt piekfijn geregeld. Nu eerst naar het hotel - en natuurlijk blijkt dat het bèste hotel te zijn - om zich te verfrissen en om te kleden, en daarna gaan ze uit dineren. Weet hij misschien een prettig restaurant? Hij zou bij zijn ouders eten? Wel, die belt hij dan maar even af. - En zo zit hij even later in een kolossale achtcilinder sportcoupé die hij tot dan toe alleen maar van de
| |
| |
plaatjes kende, en geeft, behaaglijk achterover leunend, de route aan. De kleine prins.
‘Aanvankelijk’, zo zal hij later toelichten, ‘geloofde ik werkelijk geen wóórd van wat die man zei. Maar er viel steeds minder te ontkennen. Eerst had ik nog iets van “nou nou”, bijvoorbeeld toen ik die krankjoreme sportwagen zag. Zoiets van: “tut tut tut, nou ga je toch wel vèr, beste man! Die auto? Gehuurd zeker. Het duurste hotel? Nou, dat zal dan wel het allerkleinste kamertje zijn! Maar niks hoor. Alles klopte. In het volgende stadium zat ik steeds koortsachtig naar zijn motieven te gissen. Hoe kon hij dat groentje dat ik was nu als aangenaam gezelschap ervaren? Daar moest iets achter zitten. Mijn jongenseer bijvoorbeeld, waar hij het op gemunt moest hebben, of nog iets ergers, zo erg dat ik er zelfs nog nooit van gehóórd had. Ik was dus op mijn hoede. Het zou ieder moment kunnen gebeuren... Maar niks hoor, er gebeurde niets, ik was nog nooit door iemand zo korrekt en zonder enige neerbuigendheid tegemoetgetreden. Ik haalde hem 's ochtends op in zijn hotel, bekeek, terwijl hij in de badkamer fluitend zijn toilet maakte, het inwendige van de fotocamera die hij de dag tevoren had aangeschaft, blijkbaar met geen ander doel dan hem tot in alle losse onderdelen te inspecteren - “goed ontwerp, maar kan verbeterd worden, álles kan verbeterd worden” - om hem later weer met verwonderlijk vaste hand en geen ander gereedschap dan een minuscuul zilveren zakmesje, weer in elkaar te prutsen - waarna we gingen ontbijten, en hij naar het programma voor die dag informeerde. Want dat bepaalde ik, en hij vond alles prachtig, hij zou zelfs van de Bedriegertjes genoten hebben... Later ga je het een en ander natuurlijk heel anders duiden, elementen die je op die leeftijd nog niet helder kunt doorzien. Dat hij een Italiaan was zonder zóón bijvoorbeeld. Dat hij, met die verbluffend inventieve geest van hem, vermoedelijk weinig ophad met verstarde volwassenheid.
En ook
dat er misschien een bepaalde bekoring van me moet zijn uitgegaan, in die jaren. Ik vermoed dat ik behoorlijk onbevangen was, nieuwsgierig, en oprecht in mijn geestdrift. Dat ik aan dat geld van hem totaal geen boodschap had, al fascineerde me natuurlijk mateloos hoe hij ermee omging. Geld was voor hem een soort van nuttig gebruiksartikel, zoals voor anderen lucifers of pleepapier. Je kon er niet buiten, je gaf het uit, en wanneer het op was, wel, heel simpel, dan ging je naar een bank en daar kreeg je dan nieuw. Hij was er niet zuinig op maar hij smeet er ook niet mee. Het was meer van: we zouden natuurlijk een zak patat kunnen gaan eten, maar daar is eigenlijk geen reden voor, dus waarom niet liever met uitsluitend het beste genoegen nemen? Ik veronderstel dat ook meespeelde dat ik absoluut niet de neiging had misbruik van hem te willen maken. Ik aksepteerde het feit van zijn draagkracht, dat was alles. Traditie was bijvoorbeeld dat ik in een restaurant de koffie aanbood, na de maaltijd. Het amuseerde hem geweldig dat ik dan, ongetwijfeld op een hoogst gewichtige manier, de ober wenkte, en op een gescheiden rekening twee koffie bestelde. Ik had namelijk die eerste keerde wijnkaart bestuderend voorgesteld: “ik betaal de wijn, maar die drinken we wèl ergens anders, want deze hier kan ik me niet permitteren. We lopen gewoon heen en weer...”
Ik vermoed dat ik ook, althans in zijn ogen, over een tamelijk eigenaardige belezenheid beschikte. Ik had namelijk nogal wat gelezen door de jaren heen, maar totaal onsystematisch. Een onstuitbare hang naar kennis, maar bij voorkeur die kennis die ik niet zo één, twee, drie bij anderen vooronderstelde. Rariteiten dus vaak. Soms wist ik de meest vergezochte zaken wèl, maar had ik van het meest voor de handliggende nog nooit gehoord. Ik herinner me dat ik een keer de paradox van Russell voor hem declameerde - die had ik ooit uit mijn hoofd geleerd, en dat deed ik niet zozeer om de indruk te kunnen wekken dat ik Russell in mijn zak had - dat óók wel, neem ik aan - maar toch voornamelijk omdat ik hem schitterend vond, die ellenlange volzin, zo van “gesteld dat dit of dit, dan zus of zo, maar dan ook piet en kees, en dus weet ik veel, mits etcetera”, schitterend en briljant, als een elegante kombinatie in een schaakpartij. Zoiets vond hij prachtig. Dat moest ik herhalen, en nog een keer... - Het was die periode dat je niets zomaar klakkeloos wenst aan te nemen, dat je eigenlijk alles zelf wilt bedenken, van de grond af aan.
Intussen viel het niet mee, hem, zonder hem voor het hoofd te stoten, duidelijk te maken dat ik het uitstekend vond zoals het ging, maar dat het me ook precies voldoende was. Hij was bijvoorbeeld dodelijk nieuwsgierig naar mijn toekomstplannen. Wat ik wilde worden... Zei ik dan, om iets te noemen, schrijven - niet dat ik dat serieus van plan was, maar het viel me opeens in, dat ik dat waarschijnlijk wel zou kúnnen, wanneer ik werkelijk wilde - dan klapte hij geestdriftig in de handen, citeerde met vuur een paar regels Dante, en riep uit: “Dichter, poeta!, dat is een goed idee! Weet je wat jij gaat doen? Jij gaat Italiaans leren, want dat Nederlands is natuurlijk een taal van niks, dat is een véél te kleine taal, je leert Italiaans, audio-visueel, dat heb je in drie maanden onder de knie - ik weet een uitstekend instituut...” En altijd had hij dan wel een intieme vriend die toevallig uitgever was, en waarachtig niet de kleinste. Zo had hij voor alles een oplossing, maar wel altijd een oplossing waar hijzelf een rol in speelde. Toen ik me bijvoorbeeld per ongeluk liet ontvallen dat ik misschien wel iets wilde in de film, was het hek al helemaal van de dam. “Film! Natuurlijk! Dát is echt iets voor jou! Weet je wat we gaan doen? Jij gaat met me mee, volgende week, naar Rome. Jij gaat naar de filmacademie, dat is namelijk de beste die er is...” En wanneer ik dan benauwd zo'n beetje tegensputterde van “geen geld”, dan hief hij zijn armen ten hemel. Geld! Wie praatte er nou over geld! “Je komt bij ons wonen. Ruimte genoeg. Groot huis. Maakt niet uit. En dat geld komt best in orde, daar hebben we het nog wel over...” Wanneer ik dan, ten einde raad, want ik wílde voorlopig helemaal nog niets, ik wilde voorlopig zelfs helemaal nog niet wéten wat ik wilde, tegenwierp dat ik waarschijnlijk niet over de vereiste
diploma's
beschikte, dat het, naar ik gehoord had, trouwens verduiveld moeilijk was daarop toegelaten te worden, op die filmacademie, dan kon ik beslist rekenen op een reaktie in de geest van: “Luister. Ik heb een paar maanden geleden een firma het alleenrecht op een uitvinding van me verleend, een verbetering van het uitlaatsysteem van buitenboordmotoren, doet er verder niet toe, en dat bedrijf heeft me een bóót cadeau gedaan, een
| |
| |
zeewaardig motorjacht. Daarmee gaan we over een paar weken een maiden trip maken, op de Adriatische zee, met een stel vrienden. En weet je wie zich in dat gezelschap bevindt? Mijn goede vriend...” - stem zakt alsof we afgeluisterd zouden kunnen worden, volgt naam van wereldberoemde filmproducent. “Dus wie praat nou over toelating! Jij gaat mee, ik stel je aan hem voor, Carlo zal je heel graag mogen, en jij hem, want 't is een prima vent...” - waarop de ober komt toegesneld, want hierop moet gedronken worden...’
Beelden. Alsof hij de pagina's van het boek van zijn verleden razendsnel onder zijn duim weg laat schieten.
Arturo op zijn kamer - want hij stónd erop die te mogen zien -, glimlachend. Boekenkast, wandversiering, kookplaat en keteltje op sinaasappelkisten. Arturo bij zijn ouders - want hij stónd erop kennis met ze te mogen maken -, uiterst voorkomend, man van de wereld. Zijn vader was er zelfs voor uit zijn studeerkamer gekomen - dat gebeurde normaal alleen maar wanneer er iemand jarig was.
Dat ritje naar Schiphol, toen Arturo op een zaterdagochtend gezegd had: ‘we gaan even mijn vrouw afhalen, die komt het weekend over.’ Vrouw! Hij had dus echt een vrouw! Een klein, donkerharige mensje - dus niet de door hem verwachte twintig jaar jongere beauty - was verschenen, en werd verwonderlijk teder door haar echtgenoot omhelsd. Ze was ook al in zo'n lange leren jas gehuld; de zakelijke kanten van de bedrijfsvoering werden, naar verluid, door haar behartigd, en hij kon het zich levendig van haar voorstellen. Ze waren ingestapt, hij achterin, opgevouwen op dat smalle achterbankje. En Arturo had met een achterwaartse hoofdbeweging verklaard: ‘Dierk gaat mee naar Rome, volgende week. Komt bij ons wonen.’ Dat mensje had één blik op hem geworpen, en hem vervolgens glimlachend toegeknikt. Ja hoor, dat is in orde. - Waarop die twee voorin hun gesprek hadden voortgezet, in het Frans, zodat hij niet kon denken dat er iets voor hem verzwegen werd.
Die laatste avond tenslotte. Hoe Arturo een moment teleurgesteld voor zich had uitgestaard nadat hij hem gezegd had dat hij eigenlijk maar liever niet meeging, niet omdat hij hem niet mócht, integendeel, maar omdat hij daar naar zijn eigen inzicht nog niet aan toe was, dat hij voorlopig maar liever zijn eigen weg wilde gaan, desnoods de verkeerde, maar in ieder geval zonder druk of kontrôle van buitenaf... Dat begreep hij toch wel? En dan die lach. Ja, dat begreep hij. Natuurlijk! Natuurlijk begreep hij dat! Zo was hij vroeger toch zeker zelf óók geweest!
Dat heilige moment, uiteindelijk. Het was tijdens het dessert. Arturo die even nadenkt en zijn pen pakt. Arturo die, het puntje van zijn tong tussen zijn tanden, een tekening begint te maken op een smetteloos damast servet waarin zijn pen af en toe blijft haken. Vervolgens nog even een blik werpt op het resultaat, waarbij hij het servet op afstand houdt, een blik van: het klopt wel niet precies, maar de intentie is toch wel duidelijk genoeg. Arturo die je het servet glunderend aanreikt en zegt: ‘hier, dit is voor jou...’Je kijkt, met ingehouden adem - want wanneer je eerlijk bent, en dat ben je wel, moet je bekennen dat je eigenlijk al dagen, misschien wel al die tijd hebt uitgekeken hebt naar dit moment... Nu gaat het komen!
Een technische tekening. Cijfers. Pijltjes. Letters. Een formule. Je vraagt voorzichtig wat het voor moet stellen. En dan zijn stem, een beetje ontroerd lijkt het: ‘dit wilde ik je geven, voor ik wegga. Het is een uitvinding, je zult het niet precies begrijpen, maar het is een verbetering van de benzinecarburateur. Minder brandstofverbruik, minder luchtverontreiniging. Ik heb fiat licentie verleend, 't komt in al hun auto's. Het patent komt op jouw naam te staan, dat zal ik even regelen wanneer ik terug ben in Turijn...’
En zijn verblufte gezicht, toen je dat servet, na een gespeelde aarzeling - want je had het besluit al genomen voordat je er maar een gedachte aan gewijd had - opvouwde en aan hem teruggaf. En je opluchting dat hij niet bóós werd...
Zo was het gegaan, en niet lang daarna was hij die Française tegen het lijf gelopen, zijn eerste grote liefde. En in die roes was de gedachte bij hem opgekomen dat zij zijn beloning was, zijn beloning voor het feit dat hij op dat moment was waar hij was - en niet in Rome.
‘Je zou eens kontakt op moeten nemen met die man, dat zal hij beslist leuk vinden’, luidde het kommentaar van Mazzelman die middag - en dat was ook exakt de reaktie van Kompaan geweest, drie weken eerder, maar dan met de toevoeging dat hij zó kon bellen, dat het vlakbij was, een paar uur met de trein...
Hij had vaag wat voor zich uit geknikt, in de laatste vlammen van het vuur gestaard, en voor zich zelf besloten dat hij dat dus zéker niet zou doen, al wist hij eigenlijk niet precies waarom. Misschien omdat men, wat hem betreft, het verleden met rust moet laten, niet moet toetsen aan het heden.
Minder terwille van een gapende Kompaan, wiens aandacht begrijpelijk te lang op de proef is gesteld, dan van zichzelf, om de geschiedenis af te ronden, en spekulaties omtrent een mogelijk vervolg - want het staat wel vast dat hij nu, voor dezelfde keus geplaatst, terstond met zijn gironummer voor de dag zou komen - bij voorbaat de pas af te snijden, heeft hij er nog aan toegevoegd:
‘Het enige dat ik er uiteindelijk aan overhield was een gouden Dunhill-aansteker. Die had hij - merkte ik later - stiekem in mijn jaszak laten glijden de volgende ochtend, toen het werkelijke afscheid was aangebroken. En die heb ik, zoals alle aanstekers, maar héél kort in mijn bezit weten te houden. Ja, ik had dat ding toch moeilijk kunnen verkópen, niet?’ En er lijkt een zweem van spijt in zijn stem te klinken wanneer ook dit besluit nog niet voldoende lijkt. ‘... Achteraf nooit het gevoel gehad dat ik anders had moeten handelen op dat moment. Alleen stom dat ik dat servet in dat restaurant heb laten liggen: dat was een mooi aandenken geweest...’
Het is intussen, zonder dat hij het gemerkt heeft, steeds maar zijn ogen op dat vuur, langzaam lichter geworden. Eerst een flauw oplichten van de besneeuwde toppen in de hoogte, nu al een heuse gloed in het Oosten. De omgeving begint zich af te tekenen, in koele, blauwe tonen. Toppen van bomen als wollige eilandjes in
| |
| |
een zee van nevel. Niets beweegt. Het is alsof het landschap voor het eerst sinds een eeuwigheid van duisternis een nieuwe dag begroet.
Kompaan staat kreunend op en rekt zich uit, zijn haar glanzend van de dauw. Nooit eerder een zonsopgang in de bergen meegemaakt, stelt hij turend vast, en hij stelt de kwestie of een zonsopgang inderdaad precies hetzelfde oogt als een zonsondergang, maar dan in omgekeerde volgorde, alsof de film wordt teruggedraaid. Daar komen ze niet uit. - Waarop Kompaan na een daverende boer gelaten te hebben, zijn Zwitserse legerzakmes - prachtig rood, met een ingelegd wit kruis - openknipt en, het tot ‘de trouwste reisgenoot van de mens’ uitroepend, de funkties ervan demonstreert: kurkentrekker uiteraard, en ook mes vanzelfsprekend, maar tevens kroonkurklichter, blikopener, kruisschroevendraaier, nagelvijl, schaartje, moersleutel, schubbenmes, grote vijl - voor in 't cachot -, grote en kleine schroevendraaier voor konventionele schroeven, loep - en een verdomd goed loepje ook! -, tandenstoker en pincet, en, waar het hem nu even om te doen is: zaag. ‘Moet je kijken...’ Hij loopt het bosje in dat het perronnetje omzoomt, en begint, na zorgvuldige selectie op dikte en buigzaamheid, een boompje om te zagen. En het moet gezegd, dat karweitje is in een ommezien geklaard. Hij houdt het zaagje op. ‘Vlijmscherp!’ Terug bij het nog nasmeulende vuur, begint hij, in kleermakerszit, het stammetje zorgvuldig te ontdoen van takken en bast. ‘Padvindersstok, noemden we dat vroeger...’
En dan, terwijl Kompaan fluitend bezig is, is er plotseling dat moment - een moment dat hij misschien wel heeft willen uitstellen met dat eindeloze relaas van hem, al weet hij dat het onmogelijk is zich blijvend op iets anders te koncentreren. Een beeld is het, maar heel onduidelijk en vaag, niet doordat het ver weg is, integendeel: het is zo dichtbij dat, lijkt het, zijn ogen het niet in focus kunnen krijgen. Golvend haar, gesloten ogen, lippen, vlakbij de zijne... Misschien zou hij haar naam willen uitspreken, hardop, steeds weer - in plaats daarvan huivert hij, en schudt hij zijn hoofd, driftig, alsof hij daarmee van dat beeld verlost kan raken. Hij slikt. Zijn mond is droog. Hij pakt de cognacfles, giet het laatste bodempje naar binnen en zegt:
‘Moet je horen. Weet je wat ik laatst droomde? Dat ik een concert van Dinu Linpatti bijwoonde. Ik zat helemaal in m'n eentje, in een immense spiegelzaal, en hij speelde op een vleugel van kristal...’ - en is het dan wel niet haar naam die hij heeft uitgesproken, het is toch het wachtwoord dat er tussen hen bestaat, want dat is deze droom.
‘Wat?’ vraagt Kompaan opkijkend.
‘Hoezo, wat?’
‘Nou, wat speelde hij?’ Hij informeert ernaar alsof het de programmering van een heus concert betreft.
‘Die nocture van Chopin, in Des is die geloof ik. Maar veel langzamer dan op die opname uit 1947. Zo ongeveer als die ouwe Askenase speelt. Heel prachtig...’ - En dat liegt hij. Want in die droom was overigens weinig duidelijk geweest, en hij heeft zich tot dat moment in feite helemaal nog niet afgevraagd wát er gespeeld werd, zo er al iets gespeeld werd, die nacht.
‘Hoe laat is het nu?’ vraagt Kompaan.
Hij kijkt op zijn horloge. Tegen zessen. ‘Het schijnt een uur of twee lopen te zijn’, zegt Kompaan, die inmiddels de routebeschrijving weer heeft opgediept. ‘Dan zijn we er dus om een uur of acht. Dat lijkt me een keurige tijd.’ De twee koffers worden met vaardige hand aan weerszijden van de inmiddels blanke stok gesjord. Nu ieder een uiteinde op de schouder. De stok buigt vervaarlijk door, maar breken doet hij niet.
Daar gaan ze, in de diepte, terwijl de zon zich in een oranje gloed boven de bergkammen uitwerkt: twee stipjes, één zwart, de ander blond, verbonden door een stok - en aan die stok twee koffers.
* * *
|
|