Wanneer moet je dat ongeveer dateren?
Het begon allemaal in '64, het hoogtepunt was in '67, in '68 was ook nog alles koek en ei, maar kort daarop begon het verloop al en toen ik in '70 terugkwam uit Amerika (waar Rühmkorf in Texas een jaar gastcolleges had gegeven - HWB) hoorde ik: de ApO is dood. Veel kattengejammer en een groot aantal individuen die niet wisten waar ze met zichzelf heen moesten. En tóen ontstond een nieuw soort poëzie die dat nieuwe of hernieuwde ik-gevoel opnam. Het ik begon over zichzelf na te denken, niet in renaissancistische zin, juichend en met trommels en trompetten, maar in een behoorlijke katerstemming. Er is, om een symptoom te noemen, vorig jaar een dichtbundel verschenen van Jürgen Theobaldy Und ich bewege mich doch..., een titel van Neruda. Er staat niet wij bewegen ons, maar ik; het gedicht van Neruda gaat over een zieke waaraan door allerlei artsen gedokterd wordt, maar die ondanks alle berichten dat hij aan het sterven is, blijft zeggen: en toch beweeg ik. Ondanks alle overlijdensberichten blijkt het ik niet uit te roeien.
Er werden dus weer gedichten geschreven waarin een ik als affectdrager optrad. Maar dergelijke ik-gedichten stonden niet alleen: er begonnen ook ineens autobiografieën te verschijnen, ik was een van de eersten, daarna kwam Zwerenz en nog een hele reeks. Ook het dagboek kwam weer in de belangstelling; dagboeken van oudere dichters en schrijvers werden weer onder het stof vandaan gehaald, je kunt ook aan Handke denken met zijn Gewicht der Welt, verder begonnen er briefwisselingen te verschijnen (Tucholsky, Benn). De mensen willen weten hoe individuen onder bepaalde moeilijke omstandigheden overleefd hebben en wat ze gevoeld hebben. Er werd gezocht - en men zoekt nog - naar identificatiemogelijkheden.
Wat daar ook verband mee houdt, is dat bij ons de literaire erfenis weer interessant is geworden. Op het eerste gezicht lijkt het helemaal niet in dit kader te passen, je denkt dat er op een objectieve instantie wordt teruggegrepen, maar in werkelijkheid is het een heel persoonlijke kwestie: ieder subject zoekt zich een held in het verleden. In plaats van een van die grote politieke leidende ideeën die geen van alle stand hebben gehouden, maar alleen maar tot versplintering hebben geleid, zoekt men bondgenoten in de literatuurgeschiedenis. Dat zie je ook aan die stroom biografieën die de laatste jaren verschenen is: Kühn over Wolkenstein, Härding over Hölderlin, en Hildesheimer over Mozart, om er maar drie te noemen. Er worden nieuwe oriënteringspunten gezocht, nu gebleken is dat de politiek, de ‘basis’, de ‘arbeiderswereld’ als uitgangspunten voor het denken en handelen onbruikbaar zijn, utopische zeepbellen die een kort leven beschoren zijn geweest.
Tot zover dan de voorgeschiedenis van dat neo-subjectivisme. Kun je nu ook de geschiedenis van joúw subject in die ontwikkeling inpassen?
Ik zal me maar beperken tot de literatuur. Inhoudelijk kun je waarschijnlijk niet van een echte ontwikkeling, een stijgende lijn of zoiets, spreken. Ik zie terugblikkend een bundel van belangstellingen die steeds aanwezig zijn, en wel de dingen die dichters sinds mensenheugenis hebben beziggehouden: liefde, politiek, drank en dood. Waarbij ‘drank’ dan natuurlijk een metafoor is voor roes, ontbinding, dwaasheid, het niet-normale. En in al die gedichten trad steeds het ik als affectdrager op, het was bedroefd, het was woedend, het ging in de politieke arena, het provoceerde, het jubelde, etc. Die periode liep ongeveer van '53 tot '64, toen zette overal de politisering in en het gedicht als subjectieve stemmingsweergave begon me te vervelen. Het gedicht leek ook niet het medium om politiek te bespreken. Ik wendde me toen naar het theater, dat me een veel geschikter podium leek te bieden. Ik heb drie politiek getinte stukken geschreven, waarvan er twee na veel vijven en zessen zijn opgevoerd. Poëtisch gezien heb ik in die tijd een ijzeren zwijgen bewaard, zeg maar tot '74. Zes jaar daarvan zijn opgegaan aan het Volksvermögen en aan die toneelstukken, wat financieel ook ongelooflijk moeilijk was. Als je niet onmiddellijk doorbreekt, ben je verloren; je zit met enorm hoge ontwikkelingskosten.
Toen dat niet bevredigend bleek te verlopen, heb ik me zo rond '70 op Walther von der Vogelweide gestort en daarna, om de ‘Ahnengalerie’ wat verder op te vullen, op Klopstock. De een was interessant voor me als de eerste die werkelijke ‘ik-edichten’ heeft geschreven. Ik heb dat ook aangetoond: je kunt gewoon tellen in hoeveel gedichten van hem de woorden ‘ik’ en ‘mij’ voorkomen; dat is een heel hoog percentage. En Klopstock vond ik een interessante figuur door dat mengsel van ‘Aufklärung’ en ‘Empfindsamkeit’.
Oude meesters dus. Vandaar ook die ‘oude vormen’ in veel van je gedichten?
Ja, maar ik heb de oude vorm nooit alleen maar als een privé voorliefde gezien, maar altijd in samenhang met de vraag naar het literaire erfgoed. Wordt de kunst voor die tijd geschreven waarin ze leeft, of kunnen we op iets ouds teruggrijpen en het voor onze tijd weer actueel maken? En ik heb die vraag op mijn meer poëtische dan wetenschappelijke manier proberen te beantwoorden door in het extreme geval oude literaire teksten te nemen van Claudius, van Hölderin, van Klopstock en Eichendorff en die teksten niet te parodiëren maar te variëren, ik heb ze nóg een keer ‘gezongen’. En dat met de bedoeling me aan de hand van dat erfgoed te oriënteren en tegelijk afstand te nemen; een dialectisch proces. Niet epigonistisch overnemen, geen klassicisme, maar kritisch in die teksten doordringen, ze gedeeltelijk toeëigenen en tegelijk afstand houden. Als je per se van ‘parodie’ zou willen spreken, zou je het een ‘liefdevolle parodie’ kunnen noemen. Het zijn persoonlijke toeëigeningen van dat erfgoed, waarbij natuurlijk ook breuken aan het licht komen. En dat niet alleen waar mijn subject langs een ander schuurt, maar waar twee tijdperken, onze tijd en die vroegere, langs elkaar gaan.
Maar toch schrijf je nu een ander soort poëzie dan in de tijd voor je toneelbesognes, wat jij je ‘zwijgpenode’ noemt, dus zo'n vijftien jaar geleden. Je kunt toch nog een bepaalde continuïteit aanwijzen, een eigen toon. Maar er is wel iets veranderd. Een jaar of drie geleden begon ik weer op te treden met een jazzorkest, iets dat ik in de vijftiger jaren ook al gedaan heb, maar waar naderhand een beetje de klad in is gekomen. En dan merk je dat zo'n optreden in het openbaar