[De Nietsnut (vervolg)]
steevast, mèt de droge en naar het muffe neigende lucht van de air-conditioning en de dito muzaktonen, een gevoel van ontgoocheling. Hij is zo'n starre optimist dat zijn voorstelling van kantoor na al die jaren nog steeds niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Zonder hem aan te kijken zwaait hij met zijn hoed naar de portier. 's Mans argwaan groeit voelbaar. Vroeg of laat zal hij hem vragen wat hij daar bij zich heeft. Wat? Dat ketsende geluiden voortbrengende voorwerp dat u dagelijks onder uw regenjas vervoert, meneer Goudvis. O, dat? Dat is een vogel, Cerberus. Vogel in kooi. Nachtvogel. Slaapt nu. Ssst. Laat hem niet graag alleen. Watervogel, uit poolstreken. Heeft iets van een uil, heeft ook iets van een albatros. Uniek vanwege zijn metalige gesnurk. Môgge, Cerberus. Mag zo'n geüniformeerde bewakingsdienstemployee eigenlijk fouilleren?
De Tielsche van 1847, het bedrijf waarbij hij het in zevenentwintig jaar heeft weten te brengen van veelbelovend jongmens tot vijfde wiel aan de wagen, huist op de tiende verdieping. De receptioniste verwelkomt hem als gebruikelijk. ‘U bent weer te laat voor de koffie, meneer Goudvis.’ Hij is zich er pijnlijk van bewust dat hij voor het lagere personeel een slecht voorbeeld moet zijn en maakt er een punt van, ook al vanwege de koelemmer, om altijd in haast te arriveren. Op zijn kamer deponeert hij hoed, regenjas en emmer snel in de kast. Uitvoerig handenwrijven, waarbij hij onwillekeurig moet grijnzen. Een blik op zijn bureau. Niets. Leeg. Een lichte paniek bevangt hem, vrees dat het hem niet zal lukken (kom, kom, dat valt wel mee) die vier uur hier door te komen (de tijd verstrijkt immers vanzelf). Hij kijkt uit het raam. Boven Buitenveldert en Amstelveen breekt een blauw gat in de vaalwitte hemel en onmiddellijk rijst zoemend tussen de dubbele ruiten de automatische zonwering omhoog. Wanneer die met een klik tot stilstand komt is het in de kamer koel en schemerig als in een grafkelder. Hij kan òf het licht aanmaken, òf de zonwering laten zakken door op een knop onder de vensterbank te drukken, maar doet geen van beide. Hij voelt zich bij nader inzien toch niet erg expansief vandaag. De duisternis bevalt hem. Uit de kast pakt hij een glas, dat door een rij ordners aan het gezicht onttrokken wordt, en schenkt zich in.
Wat nu? Op de een of andere manier moet hij zijn aanwezigheid kenbaar maken. Hij zou bij de directiesecretaresse kunnen binnenwippen, of nee, hij kan haar beter even bellen, om te vragen of er nog iets is. Is er nog iets, mevrouw Dieckhoff, iets dringends, een zaak die mijn onmiddellijke attentie vereist? Of misschien hebt u iets dat, hoewel het niet als uiterst dringend, toch als belangrijk kan worden aangemerkt? Iets onbelangrijks dan? Tien tegen één dat ze hem, volop genietend van haar medelijden - ze is niet alleen van alles op de hoogte, maar leeft bovendien met iedereen mee - zou zeggen dat ze, helaas, momenteel niets voor hem had, maar hem zou waarschuwen zodra zich iets, van welke aard dan ook, zou voordoen. Die vernedering bespaart hij zich liever. Wat hij ook zou kunnen doen natuurlijk is naar het toilet gaan en dan de omweg langs de postvakken nemen. Wie weet zal hij Bethlem dan tegen het lijf lopen. Bethlem is vermaard om zijn bakken. Dan zou hij kunnen uitbarsten in een onbedaarlijk gelach. Een homerisch geschater. Dat is een prima idee. Hij leegt zijn glas, zet het weer achter de ordners en begeeft zich op weg.
Jaloers luistert hij naar het monotoon geratel van elektrische schrijfmachines, het over en weer van onduidelijke stemmen dat van achter de deuren klinkt. In zijn postvak vindt hij alleen een gestencilled bericht van de interne beheersdienst. Iets over het papierverbruik. Niemand vertoont zich op de gang. Hij stapt een van de toiletten binnen, telt tot zestig, wast zijn smetteloze handen en vervolgt zijn weg. Schril fluiten wil ook wel eens helpen. Hij fluit. Geen mens. Wanneer hij, weer op zijn kamer, zijn horloge raadpleegt blijkt hem dat de hele wandeling nog geen vijf minuten geduurd heeft. Hij bezweert zichzelf kalm te blijven, schenkt zich andermaal in, en valt ten prooi aan een mateloze opwinding die hem eerst bijna tegen de muren van zijn kamer drijft en hem dan, zijn voornemen ten spijt, naar de telefoon doet grijpen.
‘Ja, mevrouw Dieckhoff, Goudvis hier. Wilt u tegen mijn zwager zeggen dat ik graag vandaag nog een onderhoud met hem zou willen hebben?’
Ze is bang dat meneer van Kessenich tot laat in de middag in bespreking is. Bang is ze alleen bij wijze van spreken. Wanneer hij haar vraagt of ze zo vriendelijk wil zijn om een afspraak voor hem te maken belooft ze te zullen kijken wat ze voor hem kan doen. Ze belt nog terug.
Zijn ochtend is nu in elk geval enigszins gevuld: hij moet eens goed nadenken over wat hij tegen zijn zwager zal gaan zeggen. Maar nu kan elk moment, een vast punt in zijn dag, de werkster komen. Hij pakt een stapel papier uit een la, legt die op het bureau en buigt zich erover. Zo blijft hij zitten totdat ze zonder te kloppen binnenstommelt en met haar stofdoek langs de meubels gaat. Dan komt ze naast hem staan, haar dij raakt de armleuning van zijn stoel, ze vraagt hem de stapel papier even op te tillen en wanneer ze vervolgens over zijn bureaublad wrijft, de doosjes en bakjes verzettend waarop zijn vingers net nog hebben gerust, voelt hij zulk een aangenaam frisson dat hij zijn ogen moet sluiten. ‘Dat u kunt lezen, zo in het donker,’ zegt ze verbaasd, wanneer ze zijn kamer verlaat.
Hij moet die onrust kwijtraken. Zo kan hij niet nadenken.