De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
[Gorter na Mei (vervolg)]van de naturalisten een veel direkter weergave van de werkelijkheid had leren kennen. In Verzen zoekt de dichter direkt, zonder het ingewikkelde verbeeldingstoestel van Mei, de prikkels van de werkelijkheid op te vangen. Dat wil niet zeggen dat de dichter zelf helemaal niets doet; hij vangt niet alleen, als een seismograaf, trillingen op (hoewel dat, in vergelijking met Mei, wel het nièuwe, spectaculaire is), hij sorteert ze ook en kombineert ze tot ze de gedaante van zijn eigen obsessie aannemen: de lichtluchte maagd. In Mei inbreng vanuit de verbeeldingswereld, gevuld met gedeeltelijk oneigen bezit, en bij voorbaat het geziene al temperend; in Verzen pas achteraf inwerking van de kant van de dichter op de prikkels van buiten, en dat alleen met volledig eigen middelen. (Ik ga nu maar uit van het absolute vers uit Verzen; in feite staan in de bundel nog heel wat Mei-achtige verbeeldingen). In beide gevallen is het essentieel dàt er een relatie is tussen werkelijkheid en verbeelding (verbeelding in de zin van: het domein waar de gegevens uit de werkelijkheid in beelden worden omgezet, die zich vervolgens laten kombineren; waarbij het er niet toe doet of die prikkels uit de werkelijkheid nu vers zijn, direkt, of uit eigen herinnering of uit de traditie, indirekt dus, gehaald zijn). Het een kan niet zonder het ander; anders zou het niet tot poëzie kunnen komen. Nu konstateert Endt bij de Gorter die op weg naar Verzen is een ontwikkeling die bestaat uit het verlaten van de verbeeldingswereld van Mei en een zich meer richten op de even eerder door Gorter, veilig in zijn verbeeldingswereld vertoevend, afgewezen werkelijkheid. Van droom naar werkelijkheid, noemde Endt dat een paar jaar geleden, schrijvend over deze fase in de ontwikkeling van Gorter. Nu geloof ik niet in de tegenstelling verbeeldingswereld-werkelijkheid die hier gemaakt wordt; Endt brengt deze tegenstelling in zijn betoog door uit twee brieven van Gorter uit 1888 te citeren, waarover straks. Gorter wijst niet in 1888 de werkelijkheid àf ten gunste van een fantasiewereld, hij kent niet twee verschillende objekten van poëzie waarvan hij het ene kiest en het andere afwijst; maar hij ontdekt in 1889, op het voorbeeld van de naturalisten, hoeveel hèviger het licht van de werkelijkheid kan zijn als men de blinden opentrekt. Hij wijst in 1888 de werkelijkheid die hij in 1889 in Verzen zal zoeken niet àf ten gunste van een fantasiewereld die tegenover de werkelijkheid staat; hij kènt die direktere werkelijkheid dan eenvoudig nog niet, alleen dat meer getemperde licht dat de fantasiewereld van Mei hem laat opvangen. (Maar dit wordt later, vergeleken bij de veel heviger aandoeningen waarin hij zich schoolt in de tijd van Verzen: niets, zoals Gorter in 1890 aan Van Deyssel schrijft. De suggestie van een innerlijk gevecht in Gorter tussen twee potentiële dichterschappen: dat van de verbeeldingswereld en dat van de werkelijkheid, waarbij Gorter in Mei voor het eerste kiest, in Verzen doorschuift naar het tweede, wordt door Endt gewekt doordat hij het nieuwe van Verzen ten opzichte van Mei in verband brengt met twee brieven van Gorter uit 1888, één aan zijn moeder, één aan zijn verloofde. Uit beide brieven neem ik een gedeelte over. Gorter aan zijn moeder, ergens in 1888Ga naar eind10: ‘Laten ze me nu niet op die partijtjes vragen, dat maakt me oud, ik houd niet van zooveel menschen. Ik houd van maar weinig. Het is gek, ik houd van alle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijn denkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefde is liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders’. Uit de brief aan zijn verloofde, 1888Ga naar eind11: ‘Zeg toch niet kind, dat mijn schrijven opgewondenheid is. Zal ik je wat anders zeggen? Ik geloof dat ik mijn eigenlijk ik eerst dan ben, als ik ben in zoo'n dichterlijke toestand. Ik voel dan alles zoo duidelijk, het kan toch niet waar zijn dat dit dwaling en vergissing en hersenschim zou zijn, en de rest van mijn leven, veel, veel onduidelijker en onbewuster, en onzekerder en drijvender, die rest werkelijkheid? Is het wel, dat kan toch niet waar zijn? Ik wil het niet geloven. Toch leef ik altijd in twijfeling, kan ik of kan ik niet. Ik meen, mijn diepste gedachte is, ik kan. Ik heb aandrang om wat te zeggen, om buiten mezelf te gaan naar niet bestaande, verbeelde dingen. Daarom geloof ik, ik kan. En toch komt telkens weer de twijfel. Werkelijk, het wordt tijd dat een mensch die het weet, wat van mijn werk ziet, en mij gerust maakt. (...)’. De manier waarop Endt uit deze brieven citeert wekt de indruk dat de wending van Gorter van de wereld van Mei naar de ‘onmiddellijke realiteit’ die hij in Verzen zoekt, samenvalt met een zich wenden van Gorter naar juist die werkelijkheid die Gorter in de geciteerde brieven ver van zich wijst: de wereld van de partijtjes en de echte mensen, naar dat deel van zijn werkelijkheid dat als hij ‘in zoo'n dichterlijke toestand’ is voor hem nauwelijks kontoeren heeft maar dat anderen, in elk geval zijn verloofde, kennelijk ‘de werkelijkheid’ noemen. Als dat zo is, dan mag men inderdaad stellen dat het dichterschap van Mei en dat van Verzen scherp gescheiden moeten worden, want Gorter geeft in beide brieven zelf een scherpe scheiding aan tussen die twee domeinen die door Endt als achtereenvolgens het domein van Mei en het domein van Verzen gezien worden. De visie op de ontwikkeling van Gorter van Mei naar Verzen als in de eerste plaats een intensifiëring van indirekt naar direkt, krijgt het dan wei moeilijk. Maar ik geloofabsoluut niet dat Gorter in beide brieven die tegenstelling maakt, of zo formuleert dat men in deze brieven een antecipatie mag zien op wat even later een manifeste tegenstelling zou kunnen zijn. Hij houdt in beide brieven een pleidooi voor zijn dichterschap, reageert kennelijk ook op opmerkingen van wees eens wat gezellig. Beide brieven claimen het anders zijn van een dichter, anders dan in elk geval een moeder en een verloofde. Wat een dichter in trance, in ‘zoo'n dichterlijke toestand’ ziet, heeft maar weinig raakpunten met de werkelijkheid van een verloofde. De hele brief aan de verloofde is een stotterend uitspreken van de zekerheid en de onzekerheid van zijn dichterschap. Hij heeft het daarin wel over ‘verbeelde dingen’, maar die staan in kontrast met de werkelijkheid van zijn verloofde, niet met die direkte werkelijkheid waarin Gorter een jaar later een ‘nog veel | |
[pagina 39]
| |
diepere schoonheid’ zal trachten te vinden. Van het bestaan daarvan is hij nu nog niet eens op de hoogte; eerst moet hij nog de naturalisten lezen. En wat hij zegt over het kontrast van ‘wat hij ziet in zo'n dichterlijke toestand’ en de vale werkelijkheid daarbuiten: dat aspekt van het dichterschap zal voor de Gorter van Verzen wel evenzeer gelden als voor de dichter van Mei. De remedie van het probleem dat Gorter hier stelt, in de brief aan zijn moeder, is tenslotte: voortaan maar naar die partijtjes gaan, en niet: Verzen schrijven. Ik heb weinig moeite om juist in Verzen een omgang met de werkelijkheid te vinden die de gewone werkelijkheid met verloofde en al nog meer uit het zicht laat verdwijnen. In de loop van het betoog van Endt blijkt het nogal los te lopen met de tegenstelling verbeeldingswereld-realiteit die Endt in zijn betoog verankert door de tegenstellingen die Gorter in beide brieven formuleert toepasselijk te achten. Krijgt men eerst de indruk dat bij wijze van spreken elk nieuw stukje ‘realiteit’ in de poëzie ten koste, gaat van een gelijke portie ‘verbeeldingswereld’, waarbij men als men de lijn doortrekt het beeld krijgt van een dichter die alleen maar meer ‘realiteit’ opvangt zonder zelf ook maar iets terug te doen (Endts wijze van verwerken van het dissertatiefragment van Gorter versterkt de indruk dat Endt dat beeld ook eigenlijk heeft), later ligt het aksent juist op een levendig grensverkeer tussen verbeeldingswereld en werkelijkheid. Gorters wending naar ‘de realiteit van mijn eigen zinnelijk-onmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen en vroegere of latere Renaissance’ (uit de Voorrede 1905) gaat nu niet meer ten koste van een ‘verbeeldingswereld’ maar blijkt juist neer te komen op een ùitbreiding van die verbeeldingswereld met meer werkelijkheid. EndtGa naar eind12: ‘Hij heeft dan de moed (...) om méer van de werkelijkheid te incorporeren [nl. in zijn dichterlijke “verbeeldingswereld”]. Hij probeert nu in de spiegel de eigen persoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd, op te vangen, de actualiteit van hemzelf en haar, vaak nog in het natuurdecor, maar nu ook dikwijls binnenskamers of in de straten van de stad anno 1890.’ ‘Van droom naar werkelijkheid’ zo opgevat, als het incorporeren van meer werkelijkheid in de droom, betekent alleen dat de droom hoe langer hoe dikker wordt. Zeker als men de boven geciteerde brief van Gorter aan zijn moeder er bij legt. Ik kan me ook niet aan de indruk onttrekken dat het streven naar méér werkelijkheid in kwantitatieve zin zoals dat domineert in de geciteerde regels van Endt, niet het centrale element geweest kan zijn in Gorters streven in de tijd van Verzen. Nu niet alleen de natuur, maar ook nog binnenskamers èn de straten van de stad anno 1890: je krijgt wel meer waar voor je geld op die manier, maar met die ‘nog veel diepere schoonheid’, dat kwalitatieve ‘meer werkelijkheid’, door Gorter gezocht in de tijd van Verzen, loopt het nogal los. Justus van Maurik is tenslotte ook heel aktueel bezig. Het kwàlitatieve méer schuilt in wat Endt aanduidt als ‘de eigen persoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd’. Het gaat om de direktheid van de gewaarwording van werkelijkheid. Daarbij is de actualiteit geen doel op zich en lijkt mij de wending van Mei naar Verzen wat ongelukkig getypeerd door ‘uitlevering (...) aan de actualiteit van de steenkole stad’.Ga naar eind13 Die aktualiteit zal in de poëzie van de ‘onmiddellijke realiteit’ een vanzelfsprekende bijkomstigheid zijn: een voorwaarde voor de beleving van de dichter, een bijprodukt in zijn poëzie. Maar, opnieuw, het gaat om de direktheid. Aktualiteit is geen bewijs van de nieuwe poëzie. Ook in Mei vinden we aktualiteit; wel niet die van die Zola-achtige ‘steenkole-stad’ anno 1890, maar wel van de wielrennerij anno 1888. Maar daar is de aktualiteit geslopen in een metafoor, in een indirekt kader waarin de goden wielrennen in plaats van hoogroodvlekkende blauwwitbestreepte burgerheren op het Museumplein. - Ik houd het op ‘de eigen persoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd’, waarbij ik in dat ‘niet meer mythologisch gestileerd’ dan toch nog weer mis dat Gorter ook juist voor zichzelf het mythologisch kader als een belemmering voelde om de ‘nog veel diepere schoonheid’ van de werkelijkheid aangezicht tot aangezicht te zien. Stilering is een bewerking achteraf, toegepast op materiaal waarover men de beschikking heeft; bij Gorter zorgde het mythologisch kader er juist voor dat het meest waardevolle materiaal hem verborgen bleef. Tenminste, dat vond hij na Mei.
wordt vervolgd |