[De vertellingen van een verloren dag (vervolg)]
gepist, meneer Thijmes?” Dan bleef hij staan, trok zijn broek op, en verkondigde plechtig: “Jongen, als je niet meer lekker pissen kan, nou, dan hoeft 't voor mij niet meer, dan stap ik er net zo lief uit!”’
‘Nee baas,’ zegt Mazzelman hoofdschuddend, ‘mensen die niet pissen of niet lekker slapen kunnen, die zijn beslist niet te benijden. Nooit begrepen trouwens, dat er mensen zijn die niet lekker kunnen slapen...’ Op zo'n moment is hij in staat je met een stalen gezicht te vertellen dat hij zoals je weet nog eens een keer de nacht is ingegaan in de gerechtvaardigde veronderstelling dat hij de volgende ochtend bij de dageraad terecht zou worden gesteld - waar en waarom doet in dit verband nu even niet terzake. En? ‘Ik dacht maar zo bij mezelf: heren, ulieden zoekt het allemaal maar mooi voor uzelve uit. Deze jongen hier gaat lekker onder zeil, galgeslaap of niet! Nou, ik kan je verzekeren: als een roos hoor!’
Slapen kan Mazzelman inderdaad onder de meest bizarre omstandigheden en in de wonderlijkste houdingen en standen. Bungelend in een tram bijvoorbeeld. Of op een druk perron. In een wachtkamer: ‘Wie is de laatste? - Ach, wilt u mij dan misschien als ik aan de beurt ben even wekken?’
Hij gaat in een leunstoel zitten, of het nu ochtend, middag is of avond, vleit zijn wang behaaglijk in de kom van zijn hand, sluit de ogen, zucht, en is vertrokken, van het ene op het andere moment, zwaar en gelukzalig, met een glimlach op de lippen waarvan alleen hij de reden kent. Soms sluit hij midden in een gesprek even schijnbaar nadenkend de ogen, om enkele ogenblikken later weer verbaasd bij z'n positieven te komen, z'n hazeslaapje vergenoegd bekommentariërend: ‘Gut, was ik me daar waarachtig even elders...’
‘Bij de kapper is het me helemáál nooit gelukt mijn ogen open te houden,’ zegt Mazzelman. ‘Zo gauw die aan me begint te prutsen ben ik vertrokken hoor. Dat weet ie. Wanneer hij met me klaar is dan zegt hij ook niet “gereed” of zoiets, nee dan zegt hij “wakker worden!” Maar in de volle zon slapen, daar heb ik een hekel aan, dat zou ik iedereen willen ontraden: daar kun je biezonder raar van wakker worden - hoewel ik moet erkennen dat ik deze zomer aan het strand met een krant over mijn hoofd een magnifieke dut gedaan heb, in rugligging nog wel...’
Graag vertelt hij het verhaal dat hij ooit om een uur of vier 's middags thuis een uiltje was gaan knappen en dat hij na anderhalf uur heerlijk uitgerust wakker werd, om toen hij even later met de bittertafel als doel het pand wilde verlaten op de deurmat het ochtendblad aan te treffen. Het ochtendblad van de volgende dag wel te verstaan. ‘Een heel etmaal doorgeknord!’ roept Mazzelman opgetogen, ‘ zonder te plassen!’
Het verhaal wil dat Mazzelman ooit op Torello een causerie heeft gehouden, zoals dat daar voor gasten de traditie is, met als titel ‘Grondslagen ener somnologie’, en dat hij zijn verhandeling, een beschouwing over onder meer het subtiele maar niet te verontachtzamen onderscheid tussen een dutje en een tukje, een wetenschappelijke definiëring van de begrippen dommelen, soezen, doezelen en sluimeren, over de meetbare variatie van winterslaap en zomerslaap, over pseudo-somnus en somnus artificialis, over pitten en maffen als vulgaire, verwerpelijke termen, over bijslaap en solitaire sponde, over de konsekwenties van buik-, rug-, en zijdeligging - hun voor, hun tegen -, over de wekker als helse machine - dat hij die beschouwing drie keer achtereen letterlijk heeft kunnen herhalen zonder dat iemand het merkte. Iedereen sliep.
‘Zeg Hendrik, vertel nog eens iets over de tijd dat je nog in betrekking was’, vraagt Mazzelman de kastelein - verzot op verhalen die hij allang kent, verhalen die door de verteller steeds schematischer gedebiteerd kunnen worden, tot, uiteindelijk, het noemen van één trefwoord toe, en die geen andere funktie hebben dan bij te dragen tot de sfeer, een sfeer die wat Mazzelman betreft past bij het uur van de dag.
Hij kijkt Mazzelman van opzij aan. Die zit er voor zijn doen ongekend ontspannen en sereen achter zijn glas, leunend op beide ellebogen, zuigend aan zijn sigaar - en hij herinnert zich opeens zonder al teveel reden het merkwaardige optreden van Mazzelman als grafredenaar, waarvan hij jaren tevoren, toen hij Mazzelman eigenlijk nog maar amper kende, getuige is geweest.
Een gemeenschappelijke vriend was overleden, vrij jong en volkomen onverwachts. De begrafenis vond plaats op een sombere, regenachtige achtermiddag in november. Kale bomen, nattigheid, een tochtige wind die van alle kanten schijnt te komen. Een grauwe, kleumerige stoet kronkelt zich traag over de grintpaden van het verlaten kerkhof om de laatste eer te bewijzen aan iemand van wie geen der aanwezigen vermoed had dat zovelen hem kenden. Geknerp van vele voeten. Voorop de kist, die door zes ontredderde intieme vrienden wordt gedragen, de gezichten in een kramp, met in het hoofd slechts die ene gedachte: in godsnaam niet bezwijken, niet laten vallen.
De stoet was als een inktvlek rond de groeve uiteengevloeid, één dek van paraplu's, en Mazzelman was naar