De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Lieneke Frerichs
| |
[pagina 52]
| |
Doolhof in tuin te Glendurgan, Cornwall, geplant 1833
Hitchcock, Welles, Fellini, Buñuel, Rivette. Over hen staan in het tweede deel van zijn boek meeslepende stukken, zelfs voor iemand, zoals ik, die nog nooit een Hitchcock heeft gezien, of een Buñuel begrepen. Haakman komt daarin tot mooie, verrassende samenvattingen, zoals over Welles: ‘De films van Orson Welles tonen leugen en waarheid, fictie en werkelijkheid niet als tegenpolen. De leugenaar weet vaak niet dat hij liegt; niemand weet het, en waarom zou het dan niet waar zijn? De waarheidsspreker is in al zijn naïeve oprechtheid veel misleidender, want hij gaat uit van de fictie dat het mogelijk is, de waarheid te spreken. Welles' jonge onderzoekers verliezen in het labyrint hun onschuld. Ze komen tot de ontdekking dat de waarheid, de werkelijkheid oneindig gecompliceerder is dan goed is voor een echte held’ (p.276). Haakman heeft zijn eigen boek ook een labyrintische structuur willen geven, dat is aan alles te merken, en het is goed toeven in deze zorgvuldig gearrangeerde wanorde. Heel geslaagd vind ik de afwisseling tussen de algemene en de autobiografische hoofdstukken. De laatste zijn verhaaltjes over belevenissen en dromen van de schrijver in het gebied tussen fictie en werkelijkheid. Hun montage is uiterst functioneel: ze wijzen terug, of vooruit, of beide, maar steeds geven ze, zonder enige nadruk, de essentie weer waar het Haakman in zijn beschouwingen om gaat. Het Hiernaastboven bij voorbeeld, in het titelverhaal, staat model voor het gebied Achter de spiegel. Het is een geheimzinnig leeg bovenhuis naast het huis van Haakmans kinderjaren, en het is vandaaruit te bereiken door een deur, verborgen achter een spiegel: een verboden gebied vol onderduikkasten en afgedankte etalagepoppen. ‘Zelf noemde ik het Hiernaastboven ook wel Teerthijs, naar de teerfiguurtjes die door het dak waren gelekt en die aan de planken van de vloer kleefden, en naar Thijs, de winkelbediende, die ik, toen ik in het diepste geheim naar boven was geslopen, tussen de poppen aantrof. Hij schrok nog meer dan ik. Daarna lachte hij, als een samenzweerder’ (p. 49). Het is geen wonder, dat de kleine Haakman er vaak van droomt, en dat hij, bij zijn eerste | |
[pagina 53]
| |
Hitchcock, zeker weet ‘dat ook hij Thijs op de teerzolder had zien staan’ (p. 97). De labyrint-structuur brengt, per definitie, ook de nodige verwardheid met zich mee. Haakmans redeneringen zijn beslist niet overal even helder, en ook is het jammer, dat hij zich vaak herhaalt (de passage bovenaan p. 234 keert opnieuw, letterlijk, terug op p. 235, en nogmaals op p. 242). Hij geeft nogal eens gehoor aan de lijfspreuk Omnia in omnibus van zijn geestverwant Athanasius Kircher, ‘geen wetenschapsman maar een interpreteergek’ (p. 60): ‘ook al twijfel ik aan zijn gelijk, toch moet ik toegeven dat ik niet kan ontkomen aan de behoefte, de dingen die ik toevallig om me heen aantref te combineren’ (p. 63). Zo komt hij (p. 26) bijvoorbeeld tot de weliswaar verleidelijke, maar onzinnige reeks Moreau-Morel-Morin-Mort, waardoor hij even later zelf in dewar raakt, en Morel met Morin verwisselt (p. 28). Het boek is slecht toegankelijk, omdat het nodige bijwerk ontbreekt: register, bibliografie, noten. Tijdens het lezen heb ik vaak moeten gissen, wie is dat? waar staat dat? welk jaar? En na het lezen opnieuw geblader: waar stond dat ook al weer? Gegevens over eenzelfde onderwerp staan soms tientallen bladzijden uit elkaar. Het zijn schoonheidsfouten, die wel iets afdoen aan de bestudeerde chaos die HaakmanTivoli-tuinen, Wenen
Scilly-eilanden, Cornwall
beoogt. Het spel met zijn lievelingsboek Manuscrit trouvé à Saragosse van Potocki is daarentegen een goed voorbeeld van functionele verwarring: op p. 117 een vermelding, op p. 151-153 een autobiografische confessie, vanaf p. 195 een hoofdstuk dat beide endjes op verrassende wijze verknoopt. Aan het eind van zijn boek komt voor Haakman niet alleen de vraag: welke kant gaat het met de film op, maar ook (hij is zelf filmer): welke kant moet het op met mij. Zijn voorlopig credo: het verschil tussen fictie en documentaire is niet houdbaar, omdat aan beìde een vastomlijnd plan van de regisseur ten grondslag ligt. In de uitwerking daarvan wordt hij wat lichtzinnig: ‘als er toch niet aan de fictie valt te ontkomen, lijkt het me redelijk dat we een fantastisch, desnoods onzinnig boek nemen, bij voorbeeld van Jules Verne, dat gaan proberen waar te maken, te laten gebeuren om er een reportage van te maken. (...) Het fantastische confronteren met het alledaagse, waardoor nieuwe mogelijkheden ontstaan. (...) We moeten gewoon proberen alles te filmen wat niet kan’ (p. 319). De triomf van het toeval: het is een uitgangspunt dat tot briljante, maar ook tot heel vervelende resultaten kan leiden, getuige de programma's van de VPRO. Na Haakmans verhaal over de nieuwe documentaire films in Hongarije, die mij in moreel opzicht hoogst bedenkelijk voorkomen, lijkt een dergelijk credo te gemakkelijk.
Maar wie ben ik? Een doorsnee-bioscoopbezoeker, niet meer dan dat. Vanuit diè positie kan ik oordelen, en zeggen: Anton Haakman heeft een ontzaglijk aardig boek geschreven, verwarrend en stimulerend tegelijk, een boek dat veel overhoop haalt (en niet alles weer opruimt), dat nergens gewichtig doet, en dat vol zit met rake formuleringen en heel eigen observaties. Het maakte mij veel duidelijk over het spel, dat filmers kunnen spelen, met de werkelijkheid, en met de toeschouwer. Boek dicht, en òp naar de bioscoop. |
|