De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Ludwig Wittgenstein
| |
[pagina 33]
| |
Mijn manier van filosoferen is voor mezelf nog steeds, en steeds weer, nieuw, en daarom moet ik me zo vaak herhalen. Een andere generatie zal ze met de paplepel ingegoten hebben gekregen, en ze zal de herhalingen vervelend vinden. Voor mij zijn ze noodzakelijk. 1929
Het is goed, dat ik me niet laat beïnvloeden! 1929
Een goede vergelijking verfrist het verstand. 1929
Er is in geen religieus genootschap door het misbruiken van metafysische uitdrukkingen zoveel gezondigd, als in de wiskunde. 1929
De tragedie bestaat daarin dat de boom niet buigt, maar breekt. De tragedie is iets niet-joods. Mendelssohn is misschien wel de minst tragische komponist. 1929
Iedere morgen moet men weer door de dode rommel heendringen om tot de levende, warme kern te komen. 1929
Met de volle filosofische rugzak kan ik slechts langzaam de berg van de wiskunde beklimmen. 1929
Niemand kan voor mij een gedachte denken, zoals alleen ik me de hoed kan opzetten. 1929
Ik denk er vaak over na, of mijn kultuurideaal een nieuw, d.w.z. een eigentijds of één uit de tijd van Schumann is. Het lijkt me op z'n minst een voortzetting van dit ideaal te zijn, zij het niet de voortzetting die het toendertijd werkelijk heeft gekregen. Dus met uitsluiting van de tweede helft van de 19de eeuw. Ik moet zeggen dat dit zuiver instinktmatig zo is geworden en niet het resultaat is van een overdenking. 1929
Als we aan de toekomst van de wereld denken, dan bedoelen we altijd de plaats waar ze zal zijn, als ze zo verder zal lopen, als we haar nu zien lopen, en denken niet, dat ze niet recht zal lopen maar in een kromme en haar richting steeds verandert. 1929
Men kan de mensen niet naar het goede leiden; men kan ze slechts ergens heen leiden. Het goede ligt buiten de feitenruimte. 1929
Ik zei onlangs tegen ArvidGa naar eind1 met wie ik in de bioskoop een oeroude film had gezien: Een film van nu zou zich verhouden tot een oude, zoals een hedendaagse auto zich verhoudt tot een van 25 jaar geleden. Hij maakt net zo'n belachelijke en onhandige indruk als de oude auto en de verbetering van de film komt met een technische verbetering overeen, net zoals bij de auto. Ze komt niet overeen met de verbetering - als men dat zo mag noemen - van een kunststijl. Precies zo zou het ook in de moderne dansmuziek moeten gaan. Een jazz-dans zou zich, zoals een film, moeten laten verbeteren. Wat al deze ontwikkeling van het ontstaan van een stijl onderscheidt, is het er niet bij betrokken zijn van de geest. 1930
Ik heb eens en misschien terecht gezegd: De vroege kultuur zal tot een puinhoop en tenslotte tot een ashoop worden, maar er zullen geesten boven de as zweven. 1930
Als iemand de oplossing van het levensvraagstuk meent te hebben gevonden, en tegen zichzelf zou willen zeggen, nu is alles heel gemakkelijk, dan zou hij zich alleen maar - als weerlegging van zichzelf - moeten herinneren, dat er een tijd was, waarin deze ‘oplossing’ niet was gevonden; maar ook in die tijd moest men kunnen leven en met het oog op die tijd lijkt de gevonden oplossing een toeval. En zo vergaat het ons in de logika. Wanneer er een ‘oplossing’ van de logische (filosofische) problemen zou bestaan, dan zouden we ons slechts moeten voorhouden, dat eens deze problemen toch ook niet waren opgelost (en ook toen moest men kunnen leven en denken). 1930
Engelmann zei tegen me, dat toen hij thuis in zijn la vol met manuskripten snuffelde, ze hem zo prachtig toeschenen, dat hij meende dat ze het waard waren aan andere mensen te worden gegeven. (Dat zou ook het geval zijn, als hij brieven van zijn overleden familieleden zou doorkijken.) Wanneer hij zich echter een keuze eruit uitgegeven voorstelt, dan verliest de zaak alle bekoring en waarde en wordt onmogelijk. Ik zei dat we hier een geval hadden, dat op het volgende leek: niets zou merkwaardiger kunnen zijn, dan een mens bij een of andere heel eenvoudige, alledaagse bezigheid, wanneer hij zich onbespied acht, te zien. Stellen we ons een theater voor, het doek gaat open en we zien iemand alleen in zijn kamer op en neer lopen, een sigaret aansteken, gaan zitten, enz., zodanig dat we plotseling een mens van buiten zien, zoals men zichzelf anders nooit kan zien; alsof we als 't ware een hoofdstuk van een biografie met eigen ogen zien, - dat moet tegelijkertijd angstwekkend en wonderbaarlijk zijn. Wonderbaarlijker dan wat dan ook dat 'n schrijver op de planken zou kunnen laten spelen of spreken, we zouden het leven zelf zien. - Maar dat zien we toch iedere dag en het maakt niet de minste indruk op ons! Ja, maar we zien het niet in het perspektief. - Dus, wanneer E. zijn geschriften bekijkt en ze wonderbaarlijk vindt (terwijl hij ze toch afzonderlijk niet zou willen publiceren), dan ziet hij zijn leven als een kunstwerk van God en als zodanig is het alleszins het beschouwen waard, ieder leven en alles. Maaralleen de kunstenaar kan het afzonderlijke zo uitbeelden, dat het ons een kunstwerk toeschijnt; die manuskripten verliezen terecht hun waarde als men ze afzonderlijk, en in 't algemeen wanneer men ze onbevooroordeeld, dat betekent, zonder vooraf al enthousiast te zijn, beschouwt. Het kunstwerk dwingt ons - zogezegd - tot het juiste perspektief, maar zonder kunst is het voorwerp een stuk natuur zoals al het andere, en dat wij het door enthousiasme kunnen verheffen, geeft niemand het recht het ons voor te zetten. (Ik moet steeds aan een van die smakeloze natuuropnamen denken, die degene die hem heeft opgenomen interessant vindt, omdat hij er zelf was, iets heeft beleefd; maar die een derde terecht koel beschouwt, als het tenminste gerechtvaardigd is een ding koel te beschouwen). Nu komt het mij echter voor, dat er behalve het werk van de kunstenaar nog een andere manier is de wereld sub specie ae- | |
[pagina 34]
| |
terni vast te leggen. Dat is - geloof ik - de weg van de gedachte, die als 't ware boven de wereld zweeft en haar laat zoals ze is - haar van bovenaf vanuit de vlucht beschouwend. 1930
Bij een voorwoordGa naar eind2 Dit boek is voor hen geschreven, die welwillend staan tegenover de geest, waarin het geschreven is. Deze geest is geloof ik een andere dan de geest van de grote stroom van de Europese en Amerikaanse beschaving. De geest van deze beschaving, waarvan onze huidige industrie, architektuur, muziek, het tegenwoordige fascisme en socialisme de uitdrukking is, is de schrijver vreemd en onsympathiek. Dit is geen waardeoordeel. Niet dat hij gelooft, dat wat tegenwoordig voor architektuur doorgaat, architektuur is, en niet dat hij datgene wat moderne muziek heet, niet het grootste wantrouwen toedraagt (zonder haar taal te begrijpen), maar het verdwijnen van de kunsten rechtvaardigt geen afkeurend oordeel over een mensheid. Want echte en sterke naturen keren zich juist in deze tijd af van het gebied van de kunsten en wenden zich tot andere dingen en de waarde van de enkeling komt op de een of andere manier tot uiting. Weliswaar niet zoals ten tijde van een grote kultuur. De kultuur is als 't ware een grote organisatie, die aan ieder die ertoe behoort, zijn plaats wijst, waar hij in de geest van het geheel kan werken, en zijn kracht kan met het volle recht aan zijn succes in de zin van het geheel gemeten worden. Maar ten tijde van het niet bestaan van kultuur versplinteren de krachten en de kracht van de enkeling wordt door tegengestelde krachten en wrijvingskrachten verbruikt*, en komt niet tot uitdrukking in de lengte van de afgelegde weg, maar misschien alleen in de warmte, die hij bij het overwinnen van de wrijvingskrachten heeft ontwikkeld. Maar energie blijft energie en ook al is het schouwspel dat dit tijdperk biedt niet dat van het ontstaan van een groot kultuurwerk, waarin de besten naar hetzelfde grote doel toewerken, maar het weinig imposante schouwspel van een groep, waarvan de besten alleen privé-doelen nastreven, toch mogen we niet vergeten dat het niet op het schouwspel aankomt. Zo is het mij duidelijk, dat het verdwijnen van een kultuur niet het verdwijnen van menselijke waarde betekent, maar alleen van bepaalde uitdrukkingsmiddelen van deze waarde, maar toch blijft het een feit, dat ik zonder sympathie kijk naar de stroom van de Europese beschaving, zonder begrip voor de doeleinden, als ze die al heeft. Ik schrijf dus eigenlijk voor vrienden, die over alle hoeken van de wereld verstrooid zijn. Het is mij onverschillig of ik door de typisch westerse wetenschapper begrepen of gewaardeerd wordt, omdat hij de geest, waarin ik schrijf toch niet begrijpt. Onze beschaving is door het woord ‘vooruitgang’ gekarakteriseerd. De vooruitgang is haar vorm, niet een van haar eigenschappen, dat ze vooruit gaat. Ze is typisch opbouwend. Het is haar bezigheid een steeds gekompliceerder bouwwerk te konstrueren. En ook de duidelijkheid dient toch weer alleen dit doel en is niet doel op zichzelf. Voor mij daarentegen is de duidelijkheid, de doorzichtigheid een doel op zichzelf. Het interesseert me niet een gebouw op te trekken, maar de fundamenten van alle mogelijke gebouwen duidelijk voorme te hebben. Mijn doel is dus een ander doel dan dat van de wetenschapper en mijn denkrichting verschillend van de zijne. 1930
Het gevaar van een lang voorwoordGa naar eind3 is dat de geest van een boek eruit moet blijken en niet beschreven kan worden. Want als een boek maar voor weinigen geschreven is, dan zal dat juist daardoor blijken, dat maar weinigen het begrijpen. Het boek moet automatisch de scheiding bewerkstelligen, tussen hen die het begrijpen, en hen die het niet begrijpen. Ook het voorwoord is juist voor hen geschreven, die het boek begrijpen. Het heeft geen zin iemand iets te zeggen, wat hij niet begrijpt, ook als men er aan toevoegt, dat hij het niet kan begrijpen. (Dat gebeurt zo vaak met iemand van wie je houdt.) Wil je niet dat bepaalde mensen een kamer binnen gaan, hang er dan een slot voor, waarvan ze geen sleutel hebben. Maar het is zinloos er met hen over te praten, tenzij je toch wilt dat ze de kamer van buiten bewonderen! Fatsoenshalve hang je een slot voor de deur, dat alleen degenen opvalt die het kunnen openen en anderen niet. Volgens mij is het echter juist te zeggen, dat het boek niets met de voortschrijdende Europese en Amerikaanse beschaving te maken heeft. Dat deze beschaving misschien de noodzakelijke omgeving van deze geest is, maar dat ze verschillende doelen hebben. Al het rituele (als 't ware hogepriester-achtige) moet streng vermeden worden, omdat het onmiddellijk bederft. Een kus is weliswaar ook een ritueel en bederft niet, maar er is slechts precies zoveel ritueel toegestaan, als zo echt is als een kus. Het is een grote verleiding de geest expliciet te willen maken. 1930
Wie zijn tijd alleen maar vooruit is, wordt eens door haar ingehaald. 1930
De grens van de taal toont zich in de onmogelijkheid, het feit te beschrijven, dat met een zin overeenkomt (zijn vertaling is), zonder juist de zin te herhalen. (We hebben hier met de oplossing van Kant van het probleem van de filosofie te maken.) 1931
Het talent is een bron waaruit steeds weer nieuw water vloeit. Maar deze bron wordt waardeloos als ze niet op de juiste manier wordt gebruikt. 1931
Het is beschamend zich als een lege binnenband, die alleen door de geest wordt opgeblazen, te moeten laten zien. 1931
De oplossing van filosofische problemen vergeleken met het geschenk in een sprookje, dat in het toverslot toverachtig lijkt en wanneer je het buiten bij dag bekijkt niets anders is dan een gewoon stuk ijzer (of iets dergelijks). 1931
Komposities die aan de piano, op de piano, zijn gekomponeerd, | |
[pagina 35]
| |
die denkend met de pen en die alleen met het innerlijk oor zijn gekomponeerd moeten een totaal verschillend karakter dragen en een indruk van totaal verschillende aard maken. Ik geloof beslist, dat Bruckner alleen met het innerlijk oor en een voorstelling van het spelende orkest, Brahms met de pen, heeft gekomponeerd. Dat is natuurlijk eenvoudiger voorgesteld dan het is. Eén karakteristiek is daar echter mee getroffen. 1931
Welk gevoel zouden we hebben als we niet van Christus hadden gehoord? Zouden we een gevoel van duisterheid en verlatenheid hebben? Hebben we het alleen in zo verre niet zoals een kind het niet heeft, wanneer het weet dat er iemand met hem in de kamer is? Godsdienst als waanzin is waanzin uit ongodsdienstigheid. 1931
Wanneer men de dialogen van Sokrates leest, dan heeft men het gevoel: wat een verschrikkelijk tijdsverspilling! Waartoe deze argumenten, die niets bewijzen en niets duidelijk maken? 1931 Men hoort steeds weer de opmerking, dat de filosofie eigenlijk geen vooruitgang zou maken, dat dezelfde filosofische problemen, die de Grieken al bezig hielden ons nog bezig houden. Maar degenen die dat zeggen begrijpen de reden niet waarom het zo moet zijn. Die is echter dat onze taal aan zichzelf gelijk is gebleven en ons steeds weer tot dezelfde vragen verleidt. Zolang er een werkwoord ‘zijn’ zal bestaan, dat schijnt te funktioneren zoals ‘eten’ en ‘drinken’, zolang er bijvoeglijke naamwoorden ‘identiek’, ‘waar’, ‘onwaar’, ‘mogelijk’ zullen bestaan, zolang van het stromen van de tijd en van een uitgebreidheid van de ruimte sprake zal zijn, enz., enz., zolang zullen de mensen steeds weer op dezelfde raadselachtige moeilijkheden stuiten en naar iets staren dat geen verklaring schijnt te kunnen wegnemen. En dit bevredigt overigens een verlangen naar het transcendente, want doordat ze de ‘grenzen van het menselijk verstand’ menen te zien, menen ze natuurlijk erover heen te kunnen zien. 1931
Het werken aan de filosofie is - zoals veelal het werken in de architektuur - eigenlijk meer het werken aan jezelf. Aan de eigen opvatting. Aan hoe men de dingen ziet. (En wat men ervan verlangt.) 1931
De gedachte is reeds vermoeid en kan niet meer gebruikt worden. (Een soortgelijke opmerking betreffende muzikale gedachten hoorde ik eens van Labor.) Zoals zilverpapier, dat eenmaal verkreukeld nooit meer helemaal glad gemaakt kan worden. Bijna al mijn gedachten zijn een beetje verkreukeld. 1931
Ik denk werkelijk met de pen, want mijn hoofd weet vaak niets van hetgeen mijn hand schrijft. 1931
Filosofen zijn vaak net kleine kinderen, die eerst met hun potlood willekeurige strepen op een papier krabbelen en dan aan een volwassene vragen ‘wat is dat?’ - Dat gebeurde zo: de volwassene had het kind vaak iets voorgetekend en gezegd: ‘dat is een man’, ‘dat is een muis’, enz. En nu zet het kind ook strepen en vraagt: wat is dat nu? 1931
Wie tegenwoordig filosofie doceert, geeft de ander spijzen, niet omdat ze hem zullen smaken, maar om zijn smaak te veranderen. 1931
De taal heeft voor ons allemaal dezelfde vallen gezet; het enorme netwerk van goed begaanbare dwaalwegen. En zo zien we dus de een na de ander dezelfde wegen gaan, en weten we al, waar hij nu zal afslaan, waar hij rechtdoor zal gaan zonder de afslag op te merken, enz., enz. Ik zou dus op alle plaatsen, waar verkeerde wegen aftakken, borden moeten opstellen, die ons over de gevaarlijke punten heen helpen. 1931
Het joodse ‘genie’ is slechts een heilige. De grootste joodse denker is slechts een talent. (Ik b.v.) Er zit geloof ik iets waars in, wanneer ik denk, dat ik eigenlijk in mijn denken alleen maar reproduktiefben. Ik geloof dat ik nooit een denkrichting heb uitgevonden, maar dat deze mij steeds door | |
[pagina 36]
| |
iemand anders werd aangereikt. Ik heb haar alleen dadelijk hartstochtelijk voor mijn verhelderend werk aangegrepen. Zo hebben Boltzmann, Hertz, Schopenhauer, Frege, Russell, Kraus, Loos, Weininger, Spengler, Sraffa mij beïnvloed. Kan men Breuer en Freud als voorbeelden van de joodse reproduktiviteit aanhalen? - Wat ik uitvind zijn nieuwe vergelijkingen. 1931
Toen ik overigens in Noorwegen was, in de jaren 1913-14, had ik eigen gedachten, zo lijkt me dat nu tenminste. Ik bedoel, het lijkt me, alsof er toen nieuwe denkrichtingen in me werden geboren (maar misschien vergis ik me). Terwijl ik nu nog slechts oude schijn toe te passen. 1931
Tussen Brahms en Mendelssohn bestaat beslist een zekere verwantschap; en ik bedoel nu niet de verwachtschap, die blijkt uit afzonderlijke passages uit de werken van Brahms, die herinneren aan passages uit Mendelssohn, maar men zou de verwantschap waarover ik spreek kunnen uitdrukken, door te zeggen dat Brahms met volledige strengheid doet, wat Mendelssohn met halve strengheid heeft gedaan. Of: Brahms is vaak de foutloze Mendelssohn. 1931
HartstochtelijkGa naar voetnoot4 Dit moet het eind van een thema zijn, dat ik niet ken. Het schoot me vandaag te binnen, toen ik over mijn werk in de filosofie nadacht en mezelf voorzei: ‘I destroy, I destroy, I destroy -’. 1931
De vreugde aan mijn gedachten is de vreugde aan mijn eigen wonderlijke leven. Is dat levensvreugde? 1931
Je kan je eigen karakter net zo min van buiten beschouwen als het eigen schrift. Ik heb ten opzichte van mijn handschrift een eenzijdige houding, die mij verhindert het op voet van gelijkheid met andere handschriften te zien en te vergelijken. Circa 1931-1934
Wanneer men het wezen van Mendelssohn's muziek zou willen karakteriseren, dan zou men het kunnen doen door te zeggen, dat er misschien geen moeilijk te begrijpen muziek van Mendelssohn is. Circa 1932-1934
Ik geloof dat ik mijn houding tegenover de filosofie heb samengevat door te zeggen: filosofie zou men eigenlijk alleen maar als poëzie mogen bedrijven. Daaruit moet, dunkt me, blijken in hoeverre mijn denken tot het heden, toekomst of verleden behoort. Want daarmee heb ik ook verklaard iemand te zijn, die niet helemaal kan, wat hij wenst te kunnen. 1933-1934
Ten tijde van de stomme film heeft men alle klassieken, behalve Brahms en Wagner, bij de film gespeeld. Brahms niet omdat hij te abstrakt is. Ik kan me een opwindende filmscène begeleid denken door muziek van Beethoven of Schubert en zou een zeker begrip voor de muziek door de film kunnen krijgen. Maar geen begrip voor de muziek van Brahms. Bruckner kan daarentegen wel bij een film. 1934 of 1937
De oplossing van het probleem, dat je in het leven ziet, is te leven op een manier, die het problematische doet verdwijnen. Dat het leven problematisch is, betekent dat je leven niet in de vorm van het leven past. Je moet dan je leven veranderen en wanneer het in de vorm past, verdwijnt het problematische. Maar hebben we niet het gevoel, dat hij die daarin geen probleem ziet, voor iets belangrijks, ja het belangrijkste, blind is? Zou ik niet willen zeggen, die leeft er maar op los - net blind, als het ware als een mol, en als hij maar zou kunnen zien dan zou hij het probleem zien? Of moet ik niet zeggen: dat wie goed leeft het probleem niet als treurigheid, dus toch niet problematisch, voelt maar veeleer als een vreugde, dus als het ware als een lichte ether rondom zijn leven, niet als een twijfelachtige achtergrond. 1937
Het is belangrijk voor mij bij het filosoferen steeds van positie te veranderen, niet te lang op een been te staan om niet stijf te worden. Zoals iemand die lang bergopwaarts gaat, een stukje terug gaat, om zich te verkwikken, om andere spieren aan te spannen. 1937
Als ik voor mezelf denk, zonder een boek te willen schrijven, dan spring ik om het thema heen; dat is de enige natuurlijke denkwijze voor mij. Het is een kwelling voor me om gedwongen in een bepaalde volgorde verder te denken. Moet ik het dan wel proberen?? Ik verspil een onuitsprekelijke moeite aan het ordenen van gedachten, hetgeen misschien helemaal geen waarde heeft. 1937
De bron die in de evangeliën rustig en doorzichtig vloeit, lijkt in de brieven van Paulus te schuimen. Zo lijkt het mij tenminste. Misschien is het juist alleen mijn eigen onreinheid, waardoor hier een vertroebeling zichtbaar wordt; want waarom zou deze onreinheid het zuivere niet kunnen verontreinigen? Maar het schijnt mij alsof ik hier menselijke hartstocht, zoiets als trots of woede, zie, wat niet past bij de deemoed van de evangeliën. Alsof hier toch sprake is van een nadruk op de eigen persoon, en wel als religieuze daad, wat de evangeliën vreemd is. Ik zou willen vragen - en laat dit geen godslastering zijn -: ‘Wat zou Christus wel niet tegen Paulus hebben gezegd?’ Maar men zou daarop terecht kunnen antwoorden: Wat gaat jou dat aan? Zorg, dat jij fatsoenlijker wordt! Zoals je nu bent kan je helemaal niet begrijpen wat hier de waarheid kan zijn. In de evangeliën - zo lijkt me - is alles minder opgesmukt, deemoediger, eenvoudiger. Daar zijn hutten; bij Paulus een kerk. Daar zijn alle mensen gelijk en God zelf een mens; bij Paulus bestaat er al een soort hiërarchie; rangen en ambten. - Dat zegt mijn reukzin als 't ware. 1937 | |
[pagina 37]
| |
Mij vergaat het bij dit werk zoals het iemand vergaat, die zich tevergeefs inspant een naam in de herinnering te roepen; men zegt dan: ‘denk aan iets anders, dan zal het je te binnen schieten.’ En zo moest ik steeds weer aan iets anders denken, opdat me datgene kon invallen waarnaar ik lang had gezocht. 1937
Niemand kan waarachtig van zichzelf zeggen dat hij drek is. Want als ik het zou zeggen, dan kan het in zekere zin waar zijn, maar ik kan zelf niet van deze waarheid doordrongen zijn: anders zou ik gek moeten worden of me moeten veranderen. 1937
Het is onmogelijk oprechter over zichzelf te schrijven dat men is. Dat is het verschil tussen schrijven over jezelf en over uitwendige voorwerpen. Over jezelf schrijf je zo groot als je zelf bent. Dan sta je niet op stelten of op een ladder, maar op blote voeten. 1937
Zich laten analyseren lijkt op de een of andere manier op het eten van de boom der kennis. De kennis, die men daarbij verkrijgt, stelt ons (nieuwe) ethische problemen; draagt echter niets bij tot de oplossing ervan. 1939 Mijn originaliteit (als dat het goede woord is) is, geloof ik, een originaliteit van de bodem, niet van het zaad. (Misschien heb ik geen eigen zaad.) Werp een zaadje in mijn bodem en het zal anders groeien dan in welke andere bodem dan ook. Ook Freud's originaliteit was, geloof ik, van dit type. Ik heb steeds geloofd - zonder te weten waarom - dat het eigenlijke zaad van de psycho-analyse van Breuer, niet van Freud, afkomstig is. De zaadkorrel van Breuer kan natuurlijk maar heel nietig geweest zijn. Moed is altijd origineel. 1939-1940
In de juiste stijl schrijven betekent de wagen precies op het spoor zetten. 1940
Mijn stijl lijkt op een slechte muzikale frase. 1940
De wiskundige (Pascal) die de schoonheid van een theorema van de getallen-theorie bewondert; hij bewondert als 't ware een natuurlijke schoonheid. Het is prachtig, zegt hij, wat voor heerlijke eigenschappen de getallen hebben. Het is alsof hij de regelmatigheden van een soort kristal bewondert. 1942
De populair wetenschappelijke geschriften van onze wetenschappers zijn niet de uitdrukking van hard werken, maar van het rusten op hun lauweren. 1942
We strijden nu tegen een richting. Maar deze richting zal afsterven, door andere richtingen verdrongen, dan zal men onze argumentatie ertegen niet meer begrijpen; niet begrijpen waarom we dat allemaal moesten zeggen. 1942
Het is merkwaardig, hoe moeilijk het is iets te geloven, wat we zelf niet inzien. Als ik b.v. bewonderende uitlatingen van belangrijke mannen door verscheidene eeuwen heen over Shakespeare hoor, dan kan ik me nooit aan een zeker wantrouwen, dat het een gewoonte was, hem te prijzen, onttrekken; hoewel ik toch tegen mezelf moet zeggen, dat het niet zo is. Ik heb de autoriteit van een Milton nodig om werkelijk overtuigd te zijn. Van hem neem ik aan dat hij onkreukbaar was. - Maar daarmee bedoel ik natuurlijk niet, dat Shakespeare niet enorm veel lof is en wordt toegezwaaid door duizenden literatuur-professoren zonder begrip en om verkeerde redenen. 1946
De hysterische angst, die de publieke opinie momenteel voor de atoombom heeft, of in ieder geval uit, is bijna een teken dat hier werkelijk eens een heilzame uitvinding is gedaan. De angst maakt tenminste de indruk van een werkelijk doeltreffend bitter medicijn. Ik kan me niet tegen de gedachte verzetten: als hier niet iets goeds aan de hand was, dan zouden die bekrompen lieden geen grote keel opzetten. Maar misschien is ook dat een kinderlijke gedachte. Want alles wat ik bedoelen kan, is toch alleen dat de bom het einde, de vernietiging, van een afschuwelijk kwaad, van de walgelijke, zeepwaterige wetenschap in het vooruitzicht stelt. En dat is weliswaar geen onaangename gedachte; maar wie zegt wat erop zo'n vernietiging zou volgen? De mensen die zich tegenwoordig tegen het produceren van de bom uitspreken, zijn weliswaar het uitschot van de intelligentia, maar ook dat bewijst niet onvoorwaardelijk, dat datgene wat zij verafschuwen te prijzen is. 1946 | |
[pagina 38]
| |
Een held kijkt de dood in het gezicht, de echte dood, niet alleen het beeld van de dood. Zich in een krisis behoorlijk gedragen, betekent niet een held goed kunnen uitbeelden, zoals als het ware in het theater, maar het beteken t de dood zelf in de ogen kunnen zien. Want de toneelspeler kan een heleboel rollen spelen, maar aan het eind moet hij toch zelf als mens sterven. 1946
‘Een hele wereld van smart ligt in deze woorden opgesloten.’ Hoe kan ze in deze woorden opgesloten liggen? - Ze hangt ermee samen. De woorden zijn als eikels, waaruit een eikeboom kan groeien. 1946
Men kan in een stijl schrijven, waarvan de vorm niet origineel is - zoals de mijne - maar met goed gekozen woorden; of in een stijl, waarvan de vorm origineel is, van binnen uit nieuw gegroeid. (En natuurlijk ook in een stijl, die alleen maar op de een of andere manier uit oude stukken is bijeengeraapt.) 1946
Religie is bij wijze van spreken de diepste rustige zeebodem, die rustig blijft, hoe hoog de golven boven ook gaan. 1946
Ik ben vaak bang voor de waanzin. Heb ik een of andere reden aan te nemen dat deze angst zogezegd niet uit een optische illusie voortkomt: houd ik het een of ander voor een dicht bij zijnde afgrond, terwijl het er geen is? De enige ervaring, waarvan ik weet, die het aannemelijk maakt dat dit geen illusie is, is het geval van Lenau. In zijn ‘Faust’ komen namelijk soortgelijke gedachten, als ik ze ook ken, voor. Lenau legt ze in de mond van Faust, maar het zijn beslist zijn eigen gedachten over zichzelf. Wat Faust over zijn eenzaamheid of vereenzaming zegt is het belangrijkste. Ook zijn talent lijkt me overeenkomstig het mijne: Veel kaf - maar enkele mooie gedachten. De vertellingen in de ‘Faust’ zijn allemaal slecht, maar de beschouwingen vaak juist en groots. 1946
Freud heeft ons met zijn fantastische pseudo-verklaringen (juist omdat ze geestrijk zijn) een slechte dienst bewezen. (Iedere ezel heeft deze beelden nu bij de hand om met behulp ervan ziekteverschijnselen te ‘verklaren’.) 1946
Ik kan niet knielen om te bidden omdat mijn knieën als 't ware stijf zijn. Ik ben bang voor het einde (voor mijn einde) als ik zou toegeven. 1946
Ik laat mijn leerlingen fragmenten zien van een enorm landschap waar ze onmogelijk alles van kunnen weten. 1946
De apokalyptische kijk op de wereld is eigenlijk die, volgens welke de dingen zich niet herhalen. Het is b.v. niet onzinnig, te geloven, dat het wetenschappelijke en technische tijdperk het begin van het einde van de mensheid is; dat het idee van grote vooruitgang een verblinding is, zoals ook het idee van de uiteindelijke kennis van de waarheid; dat er aan wetenschappelijke kennnis niets goeds of wenselijks is en dat de mensheid die ernaar streeft in een val loopt. Het is helemaal niet duidelijk dat dit niet zo is. 1947 Alleen door een toeval zouden de dromen van een mens over de toekomst van de filosofie, de kunst, de wetenschap uit kunnen komen. Wat hij ziet, is een voortzetting van zijn wereld in de droom, dus misschien zijn wens (misschien ook niet), maar niet de werkelijkheid. 1947
Soms kan een zin alleen begrepen worden als men hem in het juiste tempo leest. Mijn zinnen moeten alle langzaam gelezen worden. 1947
Ik begrijp het volkomen hoe iemand er de pest aan kan hebben, wanneer hem de prioriteit van zijn uitvinding of ontdekking betwist wordt, dat hij deze prioriteit ‘with tooth and claw’ zou willen verdedigen. En toch is het maar een hersenschim. Het lijkt me weliswaar te goedkoop, al te gemakkelijk, wanneer Clausius de spot drijft met de prioriteitstwisten tussen Newton en Leibniz; maar het is, geloof ik, zeker waar dat deze twist alleen voortkomt uit kwalijke zwakheden en door slechte mensen gevoed wordt. Wat zou Newton verloren hebben wanneer hij de oorspronkelijkheid van Leibniz had erkend? Helemaal niets! Hij zou veel gewonnen hebben. En toch, hoe moeilijk is dit erkennen, dat voor iemand die het probeert een bekentenis van eigen onvermogen lijkt. Alleen mensen die je waarderen en tevens van je houden kunnen je dit gedrag makkelijk maken. Het gaat hier natuurlijk om jaloezie. En wie die voelt zou steeds tegen zichzelf moeten zeggen: ‘Het is een vergissing! Het is een vergissing! -’ 1947
Kan alleen ik geen school stichten, of kan een filosoof het nooit? Ik kan geen school stichten, omdat ik eigenlijk niet nageäapt wil worden. In ieder geval niet door degenen die artikelen in filosofische tijdschriften publiceren. 1947
Het is me helemaal niet duidelijk of ik een voortzetting van mijn werk door anderen wenselijker vind, dan een verandering van de levenswijze, die al deze vragen overbodig maakt. (Daarom zou ik nooit een school kunnen stichten.) 1947
De kring van mijn gedachten is waarschijnlijk veel kleiner dan ik vermoed. 1947
(Als voorwoordGa naar eind5) Niet zonder tegenzin breng ik het boek in de openbaarheid. De handen, waarin het terecht zal komen, zijn meestal niet die handen, waarin ik het me graag voorstel. Laat het - dat wens ik het boek toe - spoedig geheel door de filosofische journalisten vergeten worden en zo misschien bewaard blijven voor een beter soort lezer. Van de zinnen die ik hier opschrijf boekt steeds slechts iedere zo en zoveelste vooruitgang; de andere zijn als het loze geknip van de schaar van de kapper, die hem in beweging moet houden om er op het juiste moment mee te kunnen knippen. 1948
Kleuren prikkelen tot filosoferen. Misschien verklaart dit de hartstocht van Goethe voor de kleurenleer. De kleuren schijnen ons een raadsel op te geven, een raadsel dat ons prikkelt - niet opwindt. 1948 | |
[pagina 39]
| |
Ik zou eigenlijk door mijn talrijke interpunktie-tekens het leestempo willen vertragen. Want ik zou langzaam gelezen willen worden. (Zoals ik zelf lees.) 1948
Bach heeft gezegd, dat hij alles slechts door vlijt heeft gepresteerd. Maar een dergelijke vlijt veronderstelt juist deemoed en een enorm vermogen om te lijden, dus kracht. En wie zich dan volmaakt kan uitdrukken, spreekt juist tot ons in de taal van een groot mens. 1948
Ik geloof dat de opvoeding van de mensen tegenwoordig daarop neerkomt, het vermogen om te lijden te verminderen Een school geldt tegenwoordig als goed, ‘if the children have a good time’. En dat was vroeger niet de maatstaf. En de ouders zouden willen dat de kinderen werden zoals ze zelf zijn (only more so) en toch laten ze hen een opvoeding ondergaan die totaal verschillend is van de hunne. - Aan het vermogen om te lijden hecht men geen waarde, want lijden moet er niet zijn, dat is eigenlijk verouderd. 1948 Een stilistisch hulpmiddel kan praktisch zijn en me toch verboden zijn. Het ‘als welcher’ van Schopenhauer b.v. Het zou de uitdrukking soms gemakkelijker, duidelijker maken, maar kan niet door iemand, die hem als ouderwets aanvoelt, gebruikt worden; en hij mag zich niet over dit gevoel heenzetten. 1948
Ik ben te slap, te zwak en daarom te lui om iets belangrijks te presteren. De vlijt van de groten is onder andere een teken van hun kracht, nog afgezien van hun innerlijke rijkdom. 1948
Wanneer nachtelijke dromen een soortgelijke funktie hebben als dagdromen dan dienen ze er ten dele toe, de mens op iedere mogelijkheid (ook de ergste) voor te bereiden. 1948
De eerlijke religieuze denker is als een koorddanser. Hij loopt, naar het schijnt, bijna alleen maar op lucht. Zijn grond is de smalste die je je kunt voorstellen. En toch kan je er werkelijk op lopen. 1948
Aan de oppervlakte zijn de problemen van het leven onoplosbaar, ze zijn slechts in de diepte op te lossen. In de dimensie van de oppervlakte zijn ze onoplosbaar. 1948
Alleen als je nog veel gekker denkt dan de filosofen kan je hun problemen oplossen. 1948
Traditie is niet iets wat iemand leren kan, het is geen draad die iemand kan oppakken wanneer hem dat zo uitkomt; net zo min als het mogelijk is zijn eigen voorouders uit te zoeken. Wie geen traditie heeft en er een zou willen hebben is als een ongelukkig verliefde. 1948
Dus je bent een slecht filosoof als wat je schrijft moeilijk te begrijpen is? Zou je beter zijn, dan zou je het moeilijke makkelijk begrijpelijk kunnen maken. - Maar wie zegt dat dat mogelijk is?? (Tolstoi) 1948
Er zijn werkelijk gevallen waarin iemand de betekenis van wat hij zeggen wil veel duidelijker voor de geest staat dan hij in woorden kan uitdrukken. (Mij overkomt dit zeer vaak). Het is dan alsof men duidelijk een droombeeld voor zich ziet, maar het niet zo kan beschrijven, dat een ander het ook ziet. Ja, het beeld staat voor de schrijver (mij) vaak blijvend achter de woorden, zodat ze het voor mij schijnen te beschrijven. 1949
Een middelmatig schrijver moet er voor waken een ruwe onkorrekte uitdrukking te snel door een korrekte te vervangen. Daardoor doodt hij de eerste inval, die toch nog een levend plantje was. En nu is hij dor en helemaal niets meer waard. Men kan hem nu op de mestvaalt werpen. Terwijl het armzalige plantje nog steeds een zeker nut had. 1949
Wetenschappelijke vragen kunnen me interesseren, maar niet werkelijk boeien. Dat doen bij mij alleen begrips- en esthetische vragen. De oplossing van wetenschappelijke vragen is mij in de grond van de zaak onverschillig; die van de andere vragen echter niet. 1949
In de dalen van de domheid groeit voor de filosofen nog altijd meer gras, dan op de kale hoogvlakten van de schranderheid. 1949 | |
[pagina 40]
| |
In de muziek van Beethoven bevindt zich voor de eerste keer wat men de uitdrukking van de ironie kan noemen. B.v. in de eerste passage van de negende. En wel is het bij hem een ontzettende ironie, zoiets als die van het noodlot. - Bij Wagner komt de ironie terug, maar meteen burgerlijke wending. Men zou wel kunnen zeggen, dat Wagner en Brahms, ieder op een andere manier Beethoven hebben nageäapt; maar wat bij hem kosmisch was, wordt bij hen aards. Bij hem komen dezelfde uitdrukkingen voor maar ze volgen andere wetten. Het noodlot speelt immers ook in de muziek van Mozart of Haydn geen enkele rol. Deze muziek houdt zich daar niet mee bezig. Tovey, die ezel, heeft eens gezegd dat dit, of iets dergelijks, te maken heeft met het feit, dat een bepaald soort lektuur voor Mozart niet toegankelijk was. Alsof het uitgemaakt is dat alleen boeken de muziek van de meesters hebben bepaald. Weliswaar hangen muziek en boeken samen. Maar wanneer Mozart in zijn lektuur geen grote tragiek aantrof, vond hij die daarom niet in het leven? En kijken komponisten al tijd alleen door de bril van de schrijvers? 1949
Als het Christendom de waarheid is, dan is alle filosofie erover verkeerd. 1949
Ik geloof niet dat je Shakespeare met een andere dichter kan vergelijken. Was hij misschien eerder een taalschepper dan een dichter? Ik zou Shakespeare alleen maar kunnen aangapen; nooit iets met hem kunnen beginnen.
Ik heb een diep wantrouwen tegen het grootste deel van de bewonderaars van Shakespeare. Het ongeluk is, geloof ik, dat hij, in de westerse kultuur tenminste, alleen staat en men hem daarom, als men hem wil indelen, verkeerd moet indelen. Het is niet zo, dat Shakespeare mensen typen goed portretteert en inzoverre echt zou zijn. Het is niet natuurgetrouw. Maar hij heeft zo'n soepele hand en zo'n bijzondere pennesteek, dat ieder van zijn figuren er belangrijk, bezienswaardig uitziet. ‘Het grote hart van Beethoven.’ - niemand zou kunnen zeggen ‘het grote hart van Shakespeare.’ ‘De soepele hand, die nieuwe natuurlijke vormen van de taal heeft geschapen.’, lijkt me juister. De dichter kan eigenlijk niet van zichzelf zeggen: ‘Ik zing zoals de vogel zingt’ - maar Shakespeare zou het misschien van zichzelf hebben kunnen zeggen. 1950
Een Godsbewijs zou eigenlijk iets moeten zijn, waardoor men zich van het bestaan van God kan overtuigen. Maar ik stel me voor dat de gelovigen, die zulke bewijzen geleverd hebben, hun ‘geloof’ met hun verstand wilden analyseren en erop grondvesten, hoewel ze zelf nooit door zulke bewijzen tot het geloof zouden zijn gekomen. Iemand van het ‘bestaan van God overtuigen’ kan men misschien door een soort opvoeding, doordat men zijn leven zo en zo vorm geeft. Het leven kan tot het geloof in God opvoeden. En ook ervaringen doen dit; maar geen visioenen of andere zintuiglijke ervaringen, die ons het ‘bestaan van dit wezen’ laten zien, maar b.v. verschillende soorten lijden. En ze laten ons God niet zien zoals een zintuiglijke indruk een voorwerp, noch laten ze hem vermoeden. Ervaringen, gedachten, - het leven kan ons dit begrip dwingend opleggen. Hij lijkt dan ongeveer op het begrip ‘voorwerp’. 1950
De filosofie heeft geen vooruitgang geboekt? - Als iemand krabt waar het jeukt, moet er dan een vooruitgang te zien zijn? Is het anders geen echt krabben of geen echt jeuken? En kan deze reaktie op de prikkeling niet lange tijd zo doorgaan, alvorens een middel tegen het jeuken wordt gevonden? 1950
Vertaling Willem de Ruiter |
|