hoor van de tweeëntwintigjarige chansonnière. Thomas had maar twee maandagavonden nodig om te begrijpen dat zij zijn kans was om aan de zelfmoord club te ontkomen. Hij raakte met hart en ziel aan haar verslingerd.
De ander op wie zij verliefd was heette Johan Hoogstraten. Hij was drieëndertig jaar, kandidaat in de Klassieke Letteren en kon door zijn baan als leraar aan een plaatselijk lyceum een Volkswagen rijden. Hij beantwoordde haar amour slechts dan wanneer zijn vaste vriendin een weekend de stad uit was. De hel, dat was inderdaad die eeuwige ander.
Ze was niet helemaal afkerig van Thomas. Waneer de voorstelling uit was, het publiek vertrokken en haar accordeon ingepakt, mocht hij vaak even bij haar komen zitten. Buiten, in het akelige licht van de lantaarn tegenover ‘De Sportcentrale’ stond dan, al meer lijk dan mens, de stille jongen die haar begeleidde op de piano en die hem steeds weer met aandoenlijk trillende handen pilsjes kwam brengen.
‘Je bent zoveel mooier dan Johan,’ verzuchtte ze dan en de stille jongen zag door de witte geschilderde letters die samen ‘De Sportcentrale’ spelden hoe ze haar smalle handje door zijn haar liet glijden, ‘je hebt zulk prachtig blond haar’, hoe ze hem in zijn ogen keek, ‘...zulke helder blauwe ogen, met van die lange wimpers, en zo'n aristocratische neus...’, hoe ze haar wang tegen zijn bovenarm legde, ‘...brede schouders...’, hoe het rappe handje hem over zijn dijen streek, ‘...lange, harde benen, veel slanker dan de zijne...’, en de stille jongen ging dan maar naar huis, hopend dat er tussen nu en de volgende maandag een wonder zou gebeuren. ‘Maar,’ zei ze dan, terwijl ze rechtop ging zitten en net deed alsof ze niet merkte dat Thomas gloeide over heel zijn lijf, ‘jij bent een jongetje van negentien en ik ben een volwassen vrouw. En ik hou nu eenmaal van Johan.’ En met een tweede zucht besloot ze, ‘Zal ik ooit van hem verlost worden?’
Er zat in haar gedrag een tegenstrijdigheid die Thomas niet ontging. Hij hield van haar omdat ze het mooiste meisje was dat hij kende. Zoiets was logisch. Die Johan Hoogstraten had dun haar, geelgerookte tanden, een onflatteus buikje. Hij droeg oude Terlenka pantalons waarin zijn dikke knieën zakken hadden uitgesleten en vettige colbertjassen die uitpuilden van de tabaksbuidels, pijpen en jumbodozen aardgaslucifers die hij overal mee naar toe nam. Dat ze ondanks al die lelijkheid, ondanks het feit dat ze Thomas veel aantrekkelijker vond, toch van die Hoogstraten meende te moeten houden, dat vond hij niet alleen onlogisch, maar zelfs pervers. Bovendien was Hoogstraten onsympathiek, duf, egocentrisch, net als alle mensen van, zeg, boven die tweeëntwintig. Was het die Volkswagen die haar zo in hem boeide? Ach, onzin. De onwaarschijnlijke Hoogstraten was alleen een voorwendsel. Zijn eigenlijke rivaal was de amour, die onmenselijke hartstocht die haar helemaal voor zichzelf opeiste en wild werd van jaloezie wanneer haar pad dat van aardige jongens als Thomas kruiste, jongens op wie ze wel eens verliefd zou kunnen worden. Wilde ze dat maar inzien! Maar ze glimlachte slechts om zijn vurig geredeneer, in de hogere wijsheid van haar passie, en Thomas oefende geduld en schreef haar naam in lange rijen op zijn kladblok terwijl hij probeerde te studeren voor zijn tentamen Inleiding in de Psychologie.
Pas toen hij bewusteloos aan haar voeten lag wilde ze hem met andere ogen bezien.
Weken gingen voorbij waarin er tussen hen niets gebeurde. Zij hield van Johan Hoogstraten. Hij hield van haar. Behalve op maandagavonden moest zijn liefde het zonder haar aanwezigheid stellen en groeide desondanks. Woekerde. Toen ze op een avond ineens onaangekondigd voor zijn deur stond leek ze zelfs een tikkeltje bleek en nietig bij de wildgroei van die liefde. Toch kon hij van opwinding geen woord uitbrengen.
‘Je moet iets voor me doen,’ zei ze. ‘Je mag het me niet weigeren, Thomas. Stel geen vragen.’
Ze had een plastic draagtas bij zich. Hij volgde haar langs de laatste vleugjes jas mijngeur van dat jaar. Het was begin oktober, nog warm tussen de huizen, maar kil op de pleinen. Ze droeg een dun wit katoenen jurkje en dribbelde zo hard dat hij snelle tussenpassen moest maken om haar bij te houden. Af en toe snikte ze en dan veegde ze met de rug van haar hand door haar gezicht. Bij de hoek van de straat waar Johan Hoogstraten woonde bleef ze staan.
‘Wat...’
‘Alsjeblieft, Thomas, stel geen vragen. Hier, pak aan.’
Ze gaf hem de draagtas. Er zat een zaklantaarn in en een lang stuk touw.
‘Je gaat je toch niet...’
Snel legde ze haar vingers op zijn mond. ‘Niet echt,’ fluisterde ze. ‘Niet echt. Ik wil hem alleen maar aan het schrikken maken. Daarom neem ik jou ook mee. Zodat er niets kan misgaan. Ik ben zo ongelukkig, Thomas. Je moet me helpen.’ Ze nam haar vingers weg en kuste zijn lippen. Het was een kus vol ellende, zout, nat, koortsig. Niet de kus waarvan hij had gedroomd.
Katteogen keken hen kil glinsterend na toen ze hem door een doolhof van tuinpaden leidde tot waar een eik over een brokkelige tuinmuur groeide.
‘Weet je hoe je een strop moet maken?’
‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan weer.’
‘Het hoeft geen echte strop te zijn. Alleen iets dat erop lijkt. Met een knoop die kan glijden.’
Ze opende het tuinhek en trok een veilingkist met bloempotten het sintelpad in. Ze haalde de bloempotten eruit en zette ze tegen de muur. ‘Ik moet ergens opstaan,’ verklaarde ze, ‘om te kunnen vallen.’
Johan Hoogstraten bewoonde de eerste verdieping in het huis aan het andere eind van de tuin. Eerst brandde er licht in de keuken. Dat ging uit en nu ging achter een van de andere ramen het licht aan. Over de plooien van de gordijnen golfde een schim. De schim had een pijp in zijn hoofd. Thomas maakte een knoop die kon glijden.
‘Goed zo,’ zei ze terwijl ze de knoop heen en weer schoof langs het touw. ‘Nu moet je in de boom klimmen en het touw vastbin-