III
Van de eerste keer dat ik met meneer Prinsen meeging naar zijn slaapkamer boven in het huis, kan ik me nauwelijks iets herinneren. Was het meteen al op de vrije middag een week na onze fietstocht in het bos? Achteraf vormen al die middagen in de jaren tussen de vierde lagere school en ergens in het begin van het gymnasium zozeer een geheel, dat ik ook van de helderste herinneringsflitsen vaak niet weet waar ze thuis horen in het verloop van onze vriendschap.
De sensatie van het avontuur - zo maar in een kamer te zijn waar je bij vreemden nooit mocht komen - zal in het begin wel het grootst geweest zijn. Zelfs de slaapkamer van mijn ouders kende ik alleen van eenzame speurtochten door het huis op middagen als mijn moeder uit was en ik zeker wist dat niemand mij zou betrappen. Bij meneer Prinsen zag alles er, net als beneden, anders uit - schoon en star geordend alsof er nooit iemand kwam. Maar de sfeer was dezelfde als bij mijn ouders: streng uitziende meubels van donker hout en, op de kastjes en tafels langs de muur, schalen en geheimzinnige flessen van dik, geslepen glas, zoals je ergens anders nooit zag. Een van deze flessen, waarop in doorzichtig wit een ouderwetse meisjesfiguur met wapperende haren was afgebeeld, herkende ik zelfs. Trots vertelde ik meneer Prinsen dat mijn moeder er precies zo één had. Ik riep het verrast en op ekstra uitbundige toon omdat het halfbewuste gevoel dat ik samen met hem bezig was iets verbodens te doen ineens een nieuwe, prikkelende scherpte had gekregen.
Zodra we boven waren liep meneer Prinsen altijd snel naar het raam om de gordijnen dicht te trekken, en ik heb zijn slaapkamer dan ook nooit anders gezien dan in een oranje schemerlicht dat, op dagen wanneer de zon scheen, zelfs aan de diepste schaduwen een warme gloed gaf. Bij donker weer waren de meeste voorwerpen al op een paar meter afstand niet meer te onderscheiden en had alleen het porselein van de wastafel een harde, onvriendelijke glans. 's Zomers bleef het raam meestal openstaan en dan hoorde je de hele middag vanachter de rusteloos golvende gordijnen het eentonige gepiep van het haakje bij de vensterbank.
Voor onze kleren gebruikten we allebei een aparte stoel. Ik keek tersluiks naar meneer Prinsen en probeerde mijn spullen net zo mooi op te vouwen en nauwkeurig symmetrisch neer te leggen als ik hem zag doen. Alleen mijn sokken hield ik aan, onzeker of mijn voeten wel schoon genoeg voor hem waren. Hoe vaak had ik hem niet, als ik beneden in de huiskamer op bezoek was, met een stem vol afschuw tegen Marijke en zijn vrouw horen zeggen dat een kennis van hen ‘rook’ of zich niet behoorlijk waste! Gelukkig vroeg hij nooit, wanneer ik snel en beschaamd op mijn sokken naar het bed liep, waarom ik niet alles uittrok.
Nadat meneer Prinsen eerst de sprei had weggetrokken en op een tafeltje gelegd, ging hij voorover op de deken liggen. Hij had zijn bril afgezet en hield zijn ogen half gesloten; zijn adem ging traag en regelmatig, alsof hij sliep. Ik ging naast hem zitten - het ledikant was zo breed dat ik hem, wanneer hij aan de zijkant lag, nauwelijks hoefde te raken - en keek, met mijn armen om mijn opgetrokken benen geslagen, om mij heen in de halflichte kamer waar alle dingen, nu het helemaal stil was geworden, iets plechtigs hadden als in een kerk. Ik zei niets en wachtte tot hij vanuit het kussen met een vriendelijke stem, maar zonder naar mij op te kijken, vroeg: ‘Toe, wil je me masseren, mijn hele zijkant is weer zo doof’. Ik draaide me om, hurkte schrijlings op mijn knieën boven zijn rug en begon, zoals hij me geleerd had, aan de rechterkant zijn bleke vlees tussen mijn vingers te kneden, langzaam vanaf de bovenarm en de nek tot aan de knieholte, en dan weer terug. Wat hij met het ‘dove’ gevoel bedoelde begreep ik niet; het kwam van zijn ziekte (‘net of alles daar dood en bevroren is’, zei hij). Maar ik voelde me trots als ik hem, terwijl ik wreef en kneep zo goed ik kon, tevreden hoorde zuchten: ‘O ja, het begint al te tintelen, nog iets harder, zo is het fijn’.
Soms duurde het lang en bleef hij, terwijl mijn polsen al lam raakten van de ongewone inspanning, teleurgesteld met zijn hoofd schudden dat hij niets merkte. Zonder een woord te zeggen masseerde ik mechanisch door. Ik zette stiekum minder kracht om de pijn in mijn arm te laten verdwijnen en kneep alleen af en toe, uit ergernis over het uitblijven van een reaktie, hard en vijandig in een van de spieren. Maar ook dat drong niet tot hem door. Verveeld en uitgeput zei ik tenslotte: ‘Nu hou ik op, ik word er doodmoe van’ en liet me naast hem achterover vallen.
Ik wist dat hij al gauw zijn hoofd van het kussen zou beuren om mij glimlachend en met een speelse glans in zijn ogen aan te kijken, en dat hij dan langzaam naar mij toe zou komen schuiven en zijn arm om mij heen zou slaan. Zijn weke lichaam was zwaar, pijnlijk zwaar zelfs, maar toch vond ik het prettig wanneer hij boven op mij lag, zo dat het leek of ik aan alle kanten onder hem was bedolven. Ik sloot mijn ogen, de warmte maakte mij dromerig en hoewel ik in mezelf moest lachen als ik dacht