is het nooit. En het is altijd zo, dat ik tesamen met mijzelf ook mijn werkjes in het niets zie verdwijnen. Met mensen kan ik niet overweg. En wat mijn literatuurtje betreft: ik praat er maar nooit over, met niemand, of ik zeg laat mij maar.
Mij is het hart bang en ik word schuwig. Hard praten, zoals ik doe, wordt vaker en vaker uitgelegd als agressie (‘Daar hoef je toch niet zo kwáád om te woorden’, - als ik met ietwat nadruk van stemgeluid iets betoog dat verder vrij neutraal van strekking is). Ik lijd erg onder beëindiging van relaties, vriendschappen en liefdes. Dat overlaadt mij met schuldgevoelens die ik overigens niet steeds goed kan duiden - en met andere onrusten, die van mijn ‘gevoelsleven’ zo'n soortement warrig kosmosje maken als te zien is op een wel ingeschakeld maar geen beeld vertonend televisietoestel. De mensen worden heel erg gauw kwaad. Maar ik heb natuurlijk een onmogelijk karakter.
Alles leidt naar de verloedering en alles wijst er op dat deze ons spoedig deelachtig zal worden.
Gisteren ben ik overgegaan tot aanschaf van nen mazoutstoof (een oliekachel) + bij behoren waaronder 1 tank die 13.000 liter mazout (olie) kan bevatten. Wordt volgende week geplaatseerd (geplaatst). Tis toch ne schone spraak, dat Zuiders. Als het nu in Gristesnaam maar warm wordt in de krocht. Het waait al en hier temidden van de natuur zie ik hem naken, de wintervorst, en doordat het al zo waait is me daar mijn schoorsteen van het dak gewaaid. Gelukkig kan de leverancier van de mazoutstoof mee passant (in dezelfde moeite door) nen nieuwen schouw (een nieuwe schoorsteen) plaatseren. En lijden aan tandpijnen doe ik ook, zenuwbehandelingetje hier, bruggetje bouwen daar, hier nog wat cement in het kratertje, en deze hier, voelt u wel?, zou er eigenlijk uit moeten.
Over de heer De Jaegere, mijn tandarts. Kom ik op het afgesproken tijdstip bij hem, is zijn boorinstallatie kapot en kan hij niet werken. Kom ik op het volgende afgesproken tijdstip bij hem, voelt hij zich heel ziek en kan hij niet werken. Kom ik op het volgende afgesproken tijdstip bij hem, zegt zijn vrouw dat hij zwaar ziek te bed ligt en dus niet kan werken. Jamaar, zeg ik, ik ver-rèk van de kiespijnen. Geeft ze mij een kaartje waarop staat De Jaegere, Dentiste, Tandarts. Zegt ze: als u het ècht niet meer kunt uithouden, dan belt u dit nummer, het is het privé-nummer van meneer De Jaegere, u doet dat zo: u draait dat nummer drie keer, xxx, u legt op, en u draait dat nummer opnieuw xxxxx..., dan weet hij dat u dat bent en zal hij u te woord staan, maar alleen als u het ècht niet meer kunt harden. Zo aardig ben ik, dat ik het echt niet meer kan harden en toch niet opbel. Komt er een paar dagen terug vrouwelijk bezoek over mijn vloer, dat zegt: die tandarts van je, die De Jaegere, die is dood. Daar zit ik met dat kaartje van Le Dentiste De Tandarts De Jaegere onder wiens naam zijn vrouw al die xxxxxxxx heeft gezet, - alsof ze er datgene mee getekend heeft waarheen hij toen al op weg was.
Nogmaals over mijn tandarts. Deze was dus naar het rijk waar niemand meer kiespijn heeft, maar ik ben nog niet in dat rijk en ik bleef erg lijden met het oog aan mijn gebit. Ik zocht dus een andere, nog levende tandarts op en vond er zoeen, hier niet zo ver vandaan als die nu dooie woonde, en wel in het aangrenzende dorp Bonheiden. Ik daarheen, bleek dat een vrouw te zijn, zo ten naaste bij van mijn eigen leeftijd. Kwam met haar gezicht steeds zo dicht bij mijn gezicht dat soms haar wimper wel mijn wimper raakte. Wat dit aanbelangt ben ik er qua tandarts op vooruit gegaan - en ook: bij haar in de wachtkamer liggen Sjors en sjimmies en Donald ducken, terwijl die nu overledene bij hem in de wachtkamer Zuid-Afrika en wij had liggen. Heden is mij door deze vrouw 1 kies getrokken en nu bevindt er zich een holte tussen mijn ivoren wachters, zo groot, en zo tochtig, dat ik er mijn hele tong en taal in kan wegproppen, en hoewel pas half ten elven in de ochtend staat de glazen paal met drank al voor me. Van tanden trekken word ik erg treurig. Ik vind: Dood is dood, maar de dood moet niet ook nog voorschotten willen hebben. Klak! zo'n kies uit je muil gerukt en in zo'n ijzeren bakje. Nu ben ik van dat bezoek aan deze tandarts net weer thuis of dat vrouwelijke bezoek dat laatst over mijn vloer was komt mij te bellen en zegt, na mijn leed te hebben aangehoord, à propos, die tandarts van je, die De Jaegere, die is niet dood, dat is maar wat de dorpelingen zeiden, in feite ligt hij wel nog in het ziekenhuis maar hij heeft al stoel. Nu heb ik jegens die nietdooie tandarts, van wie ik dus aannam dat hij dood was, wroeging. Vanwege mijn ontrouw als het ware. Die man heeft wel zo'n zeven jaar lang aan mijn tanden leggen laboreren, en dat schept een band. Hij zei na afloop altijd tegen mij: Nu hoop ik van harte dat ik u heel lang niet meer zie, mijnhere Brouwers. Da's toch aardig van een beoefenaar van een vrij beroep? Welnu, zo'n band maak je niet meteen
eenzijdig kapot.
Vannacht heeft het hier als door een zeefje gesneeuwd. Wel reeds is de mazouttank, die dertienduizend liter vloeibare behaaglijkheid kan bevatten, geleverd - een soort paard van Troje van een oogbezerend blauw dat permanent in ruzie zal blijven met al het groen alhier - maar de mazoutstoof zelve nog niet.
Kwam er nu maar eens post of belde er eens iemand of kwam er eens iemand. Maar niks, niks en eilandstilte. Mijn ene overlevende parkiet - vrouwtje, ‘Fientje’ geheten (het mannetje, dat op zekere dag zo maar op zijn zijkant onder z'n stokje lag, heette ‘Fonsje’; ik had ze de namen gegeven van wijlen het echtpaar Elsschot, ach een mens verzint toch wat) - zit stilletjes naast me in haar kooi. Des avonds laat en als de jeneversmoor in de schedel hangt ben ik geduldig doende met haar te leren praten. Ze wil wel, dat merkt men zo, maar ze kan het niet gezegd krijgen. Gwàw gwàw, zegt ze, een beetje rochelend van toonklank