even noteren het verhaal van mijn geboorte.
Nadat ik was geboren pakte boven Batavia, de parel van Insulinde, waar deze gebeurtenis plaats vond, het stralende zwerk zich plotseling samen en begon er een regenbui te vallen die etmalen lang zou duren. Het was even over half elf in de morgen. Er hadden kanonschoten geklonken en er was een feeststoet uitgetrokken. In die feeststoet werd een wel dertig meter lange papieren draak meegezeuld, welke beurtelings confetti en, gepaard gaande met doffe knallen, rookwolkjes uit zijn muil en neusgaten liet ontsnappen. Er dansten jongens en meisjes in de stoet mee, aan beide zijden van het lichaam verticaal een dunne, buigzame bamboestok hanterend, op het bovenste uiteinde waarvan ze een ontbijtbordje, of zelfs een stapel ontbijtbordjes, draaiende wisten te houden. Kunstig gemaakte vliegers begeleidden de optocht door de lucht. Er klonk muziek in overvloed. Het jaar was 1940. De feeststoet trok uit ter ere van kroonprinses Juliana, die in het verre Nederland haar 31ste verjaardag vierde. Mijn vader stond aan het raam en sprak: ‘Onze kleine rakker wordt feestelijk ingehaald, hè vrouw...’ Juist kwam de feeststoet de straat indraaien toen ik werd geboren, en juist was hij bezig ons huis te passeren, of de hemelsluizen openden zich. De draak spoelde de goot in, alle ontbijtbordjes kletterden tegen de keien, de vliegers kwamen met waanzinnige kapriolen terug naar de aarde. Mijn vader zei: ‘Nog een geluk dat die regen niet in mijn glaasje valt, proost vrouw, en dat ook hij ze graag mag lusten.’
Dit jaar kreeg ik veel bezoek en cadeaux. Van haar die ik noemen zal Nachtschade een keurig zomerhemd met rode blokmotiefjes en korte mouwtjes; van haar die ik noemen zal De Wilde Kat een mannenjuweel; van haar die ik noemen zal Rinkelbel een zeer grote doos kunstenaarskrijt tot het vervaardigen van gekleurde tekeningen; en voorts van anderen alsmaar kruiken Zeer Oude Bols. En van overal ter wereld telegrammen natuurlijk, en aangezichtskaarten met vrolijke taferelen daar op, en des middags een drie uur durende zanghulde onder mijn venster, en des avonds gebak, en des nachts tot tegen het ochtendblozen een tocht per rondvaartboot, waarbij al die kruiken Zeer Oude Bols aan touwtjes te bak- en te stuurboord in de vredig murmelende baartjes hingen. Nu en dan was ik een tijdflits ‘gelukkig’ - vooral tijdens het mij door de provincie Brabant aangeboden vuurwerk.
Aangezien vorstin Juliana dit jaar 25 jaar vorstin is, vertel ik hieronder een detail uit mijn leven dat echt is gebeurd.
In 1948, nadat zij juist koningin was geworden, bezocht de landsvrouwe met haar echtgenoot en drie oudste dochtertjes het stadje's-Hertogenbosch, waar ik - juist enige maanden gerepatrieerd uit het toen al Indonesië geheten Insulinde - was komen wonen. 's-Hertogenbosch herdacht dat jaar het vijfde decennium van de geboorte van de schilder Jeroen Bosch. De binnenstad was versierd met gevelhoge reproducties van nietaanstootgevende fragmenten uit het oeuvre van de kunstenaar en ter ere van het bezoek van de koninklijke familie werden deze nog eens extra met een soort kerstboomverlichting van schetterend oranje geïllumineerd. De koningin was in het hemelsblauw en de prinsesjes ook. Geruime tijd had het hoge gezelschap al op het bordes van het stadhuis staan zwaaien, hetgeen zich in een waas van ontroering voor mijn ogen voltrok, toen aller aandacht op mij werd gevestigd en ik ook de camera van Polygoon Filmnieuws in mijn richting zag zwenken. Mij viel de eer te beurt, voor de familie uit Soestdijk uit het hoofd een feestvers op te zeggen, welke eer mij te beurt viel aangezien ik Jeroen heette: net als de stadgenoot van vijf eeuwen her, op het voetstuk van wiens bronzen standbeeld tegenover het stadhuis ik stond. En dàt niet alléén, ik was, wàt een àlleráárdigst toéval, ook nog gelijk met hare májesteit jáárig, - zo sprak vanaf het stadhuisbordes de burgemeester, of de bisschop, of de provincie-gouverneur, of het hoofd van de Aloysiusschool, of de werkgever van mijn vader: werkelijk al het te verzinnen hoogs van stad, provincie en natie stond daar en had de blik op mij gevestigd. Alleen een van de prinsesjes keek niet naar mij, maar over de duizendhoofdige menigte heen in de verte, en ze was bezig een haarlok om haar vinger te winden. Ik gaf een zenuwkuch in de aangedragen microfoon en begon. In diepe stilte. Recht voor me uit starend, waar opeens alles
hemelsblauw was. Ieder woord dat ik uitsprak hoorde ik, steeds vlak nadat ik het had uitgesproken, uit de op tientallen plaatsen om mij heen aangebrachte toetervormige luidsprekers vallen. Majesteit. Ajesteit... Steit... Teittijd... 's-Hertogenbosch. Ogenbosch... Enbosch... Bosbosch... Het was een zeer lang vers. Ik zag dat hare majesteit tijdens mijn voordracht al eens op haar andere been ging staan. Polygoon hield na het vierde couplet op met filmen en heeft mij later helemaal uit de reportage weggeknipt. In de Bossche Courant, Het Huisgezin, van de volgende dag stond wel mijn foto, maar met een beschamend onderschrift. ‘De kleine Jeroen aan de voet van de grote Jeroen was zijn ontroering niet meester.’ Wat een onzin! Feit was, dat gaandeweg de zesde of de zevende strofe het absolute hemelsblauw bezit van mijn geheugen had genomen. Ik was mijn tekst kwijt, ik kreeg het allemaal niet meer gezegd, het vervolg van het vers had zich ergens in mijn hoofd, of elders in mijn lichaam, verstopt. Opeens neiging tot braken. Stel je voor! Ik krabde aan mijn kuit, waar het elastiek van mijn Schots geruite kousen ondraaglijk was beginnen knellen en herhaalde de laatste door mij uitgebrachte versregel, zoekend naar het daarmee corresponderende rijmwoord. IJmwoord... IJmoord... Het ontging mij niet dat een van de kinderen van het zangkoor zijn of haar ballon losliet. De ballon zweefde aanvankelijk min of meer horizontaal over de hoofden heen, alsof hij aarzelde, en schoot toen tòch omhoog, het oranjezonnetje tegemoet. Dat was veel te vroeg. De ballonnen mochten pas bij het allerlaatste hoera... Het prinsesje, dat niet naar mij maar in de verte had gekeken, volgde de ballon met haar ogen, en keek daarna wèl naar mij. Ze was opgehouden met haar haarlok om haar vinger te winden. Die haarlok stak nu opzij van haar hoofd een beetje buiten haar krullen. Dáár stond de volgende dag niks van in de krant! Intussen: niemand
souf-