nieuwe. Zodoende heb ik niks aan een gas- noch aan een elektriek kacheltje. Ik heb nu ongeveer alle kleren die ik bezit over elkaar aan en schrijf bij een kaarsje, aan de vlam waarvan ik nu en dan ook mijn handen eens warm. Koppie koffie zetten gaat niet vanwege geen gas en nu is ook mijn waterput nog bevroren, zodat ik ook al geen water meer heb. Nu zou ik mijn fluitketel vol sneeuw kunnen scheppen en deze doen ontdooien, maar ik heb geen gas en dus ook geen vuur. Ik zou van hout een vuur in de sneeuw kunnen maken, maar al het hout is nat. Des nachts slaat er vocht op mijn dekens neer en dit bevriest. Dit is zo ongeveer de inventaris van mijn leed. Deze in dit huis heersende kou demoraliseert mij. Eergisterennacht had ik 't zo koud in mijn bed, dat ik ben opgestaan, in de auto ben gestapt, deze door de sneeuw heb gedwongen en naar de weg Mechelen-Antwerpen ben gereden, waaraan vele rendez-vous-huizen liggen, en daaruit koos ik het rendez-vous-huis ‘Intime’ of zoiets, en ik zeg daar aan de madam ik wil een warm meisje om mee te slapen. De madam leidt mij ‘Maaike’ of ‘Sjuuljètje’ of begot ik weet het niet meer aan en zegt dit is een warm exemplaar. Ik geef dat meisje een hand en stel mij voor en zeg voelt u ervoor met mij te slapen en mij warm te maken want ik heb het zeer koud. Pff, wasdàtnouvooreenvraag! Ik met dat kind te bed. Een mooi lichaampje, heel mooi, maar in het gezichtje al de rattigheid en het wantrouwen en het mishagen en het verdriet en het zo móé, zo móé. Raskolnikov ontmoet Sonja. Hier wordt wel met kapotjes gewerkt hoor. Ik zeg kind laat ze maar in het doosje. Hoezo meneer? Ik zeg slàpen, mij wàrm maken, ik heb het koud! Een gansen nacht? Jawel juffrouw. Een gansen nacht is vierduizendvijfhonderd frank meneer. Ik overeind en mijn pen gepakt en een cheque geschreven en mijn bankkaart getoond, voil`a. Zij bellen door de
huisparlofoon met ik denk de madam: hem wil hier slàpen, awel jà, met mij naast hem, jà, en betold heb hem ook al, jà, jà... Toen kwam ze bij me liggen en als een kacheltje zo heb ik dat meisje gebruikt, van voren mij warmend en van achteren en op haar gelegen en haar daarna nodend op mij te willen komen liggen, haar omhelzend, haar vragend mij te willen omhelzen, àààh, warmte! Ik heb het zo koud hier. Zo heb ik met haar geslapen, haar eerst nog toefluisterend dat het mijn wens is dat zij gelukkig zou worden, geheel conform zij zich ‘gelukkig zijn’ voorstelt. ‘Wie zijt gij dan wel?’ ‘Ik heb mij toch voorgesteld?’ ‘Ik kennekik aa toch niet?’ ‘Dat geeft niet vrouwke.’ ‘Gij zijt gij nen eigenaardigen tiep, da zienekik wel.’ Zoging dat, zonder dat ik wou dat wij enig werden. Terwijl zo'n meisje echter, dat heeft ook haar vaktrots. Dat maakt hem wel grootsig en spreekt erde woorden tegen die hij gaarne hoort. ‘Zoeteke.’ Dat laat zien hoe goed zij is in haar vak. Dat stelde ik op prijs: eenieder zijn/haar vak en eenieder moet maar zien dat hij/zij daarin uitblinkt. Maar ik hoefde niet. Ik hoefde alleen maar warmte. Nu heb ik het nog steeds alweer zeer koud en die kaarsvlam werpt de schaduw van mijn kop tegen de muren en vanwege het geflakker verandert die schaduw steeds van vorm: ‘de dood zus doende met zijn wiel’, ‘de dood zo doende met zijn vinger’.
Mijn autootje is ziek. Dat is altijd ziek als ik mij depressief voel. Dat autootje is zo'n beetje mijn broertje. Op ‘autoloze zondagen’ zou ik eigenlijk een uurtje op een klapstoeltje bij hem moeten gaan zitten om hem bemoedigend toe te spreken. Zo had hij gisteren weer een lekke band.
Ik ben een zielig, terzijde geschoven, veronachtzaamd, verguisd, miskend, niet naar waarde geschat, gehoond en uitgelachen, treurig voortsjokkend olifantje, dat nooit limonade of pudding krijgt en ook niet een bedje heeft om lekker in te slapen. Z'n ene tandje doet verschrikkelijk veel pijn en z'n slurfje is verstopt van de verkoudheid en uit z'n ene oogje loopt soep. Zo loopt hij maar rampetamp rampetamp met z'n opgezwollen voetjes door de plassen en de modder en niemand is lief voor hem. Zijn mamma is door de jagers doodgeschoten en een pappa heeft hij nooit gehad. Zo kwam het, dat dat olifantje op zijn beurt, ten slotte, ook nooit lief kon zijn voor de andere dieren.
Een Herodesdaad. De kat heeft jongen gebaard. Vijf stuks. In het aanrechtkastje. Het heeft dagen geduurd voordat ik er mij, heden, toe heb kunnen zetten vier van deze borelingen te vermoorden. Dat deed ik op volgende wijze. Ik groef een kuil in het Krekelbos. Ik deed de vier jonge katten in een papieren zak. Ik sloeg de zak met afgewend gelaat en reeds een beetje kokhalzend met kracht tegen een boom om de diertjes te verdoven voordat ze zouden wegzakken in de schoot des doods. Ik wierp de zak in de kuil en begon deze zeer snel weer met aarde dicht te gooien. Ik wilde de zak niet zien en ook het daar uit opstijgende zachte gepiep niet horen. Toen de kuil dicht was heb ik de aarde aangestampt en vervolgens het graf onder de dennenaalden en sparappeltjes onzichtbaar gemaakt. Toen ben ik begonnen vele neuten te drinken.
Nu groeide er aan de grens van het perceel waarop huize Krekelbos staat een dertig jaar oude, bloeiende, trotse acacia van wel twintig meter hoog. De wortels van die acacia zaten ten dele in de grond van de aanpalend gehuisveste boer. Bij het graven van een slootje, dat de grens tussen zijn perceel en het Krekelbosperceel duidelijk zou afbakenen, heeft die boer alle aan zijn kant aangetroffen wortels doorgezaagd... Zo maar. Toen het, in de daaropvolgende nacht, hevig begon te waaien, is die mooie acacia door de knieën gegaan en omgewaaid: op 20 cm. na precies niet op huize Krekelbos. Steeds ga ik naar het boomlijk kijken. Dit voorval heeft mij van binnen bezeerd.
Ik heb vijftig boerekolen gepoot.
De 50 boerekolen die ik heb gepoot gedijen goed in het pisweer van de laatste weken - maar het huis is eigenlijk minder en minder bewoonbaar. Hier en daar zit de schimmel als een lange baard tegen de muren. En koud, koud! Ik word in dit huis van niks meer warm. En meer en meer omzwadderd is het hu is door