| |
| |
| |
[Nummer 2]
Gerrit Krol
De weg naar Sacramento
Hoofdstukken 3 en 4 uit de roman De weg naar Sacramento, in schets (tweede versie).
Voorpublicaties uit een boek vinden meestal pas plaats als het boek zijn finale vorm heeft gekregen. Mijn ervaring is dat zulke publicaties bijna samenvallen met de echte uitgave; als zodanig zijn ze dan nog nauwelijks interessant. Publicatie van iets dat nog (lang) niet af is leek mij, voor de verandering, wel 's leuk en misschien leerzaam.
Onze tocht over de Atlantische Oceaan, bestemming Curaçao. Uitgeleid door o.a. Ria's moeder die het steeds maar over ‘pionieren’ had. ‘Desperados’ zo voegde ik Ria toe, toen we goed en wel in de riemen zaten. Ook een beetje overdreven, want ons bedje was gespreid, daar aan de overkant. Maar ik bedoelde eigenlijk onszelf, natuurlijk, onze verhouding. Het leek mij toe dat we een goed besluit genomen hadden.
We zaten voor de raampjes naar beneden te kijken en ons te verbazen over de oceaan daar in de diepte en de kleine, roerloze golven.
... en aan het einde van die tocht het gekartelde, hete eiland waar we op neerstreken. Uitgekomen heet dat daar. We waren uitgekomen en werden, eenmaal door de douane heen met onze koffers, door onze nieuwe vrienden verwelkomd. Overhemden met korte mouwen, en de vrouwen met een lintje om het blonde haar, nieuwsgierig naar wie wij waren.
We kwamen te wonen in een groot zomerhuis in Julianadorp. (...) Raffinaderij. Liep ik overdag tussen de des tillers en de huizenhoge naphtakrakers met 'n bebopkopje en korte mouwtjes (foto) in de stampende hitte, in een bepaalde functie.
Toen we eenmaal een beetje aan alles gewend waren...
Dus reed ik maar weer 's met mijn collega's over de plant en stond ik bovenop een olietank, twintig meter boven de wereld, de handen aan de reling alsof ik op een schip stond en kon ik mij, al pratende en de blik gericht op de einder, voorstellen dat ik een opschepper was, of een amateur in de ogen van de anderen...
De volgende morgen stond ik dan weer tussen de zakken cement om ze te tellen en te noteren. Ja, zo'n vent ben ik dan. Iemand die, met een plankje en daarop een vel papier, met een klem daaraan bevestigd, telt wat hij voor zich ziet en noteert. En die kerels die verderop uit een loods zakken cement aanslepen; het in de zon bijna witte poeder stuift ze om de oren; daarom hebben ze stofbrillen op en ik noteer het aantal zakken dat zij hebben gesleept.
En steeds vaker zat ik op Bonaire. 's Morgens ontbijten aan zee tussen de wuivende bougainvillea; wachten op de landrover die mij en anderen naar x bracht. Soms lag er geen schip, dan gingen we zelf te water, of lag ik aan de rand van de zandvlakte op mijn buik uit te kijken over dat heerlijke, stille eiland en was ik wat ik altijd heb willen zijn: een eenzame verkenner, op een voorpost (...)
Lag er wel een schip, dan waren we trouwens ook gauw klaar, alleen maar de meetapparatuur calibreren of we maakten er foto's van. De meeste foto's maakte ik van de olietanks in de zon op het strand. 's Avonds kwamen we bijeen onder de lampions bij het zwembad, samen met wat touristen of een kapitein die beweerde dat de Wereldomroep gefinancieerd werd door de CIA. Ik kon me dit niet voorstellen, want ik had behalve al die reclame nog niet veel anders gehoord dan die flauwe ouderwetse liedjes, van Pat Boone en dat soort, maar ik scheen in de war te zijn met Radio Rumbos van Curaçao. En of een bepaalde TV-actrice Flores dan wel Dolores heette en met wie ze vroeger, in haar jonge wilde jaren, niet allemaal naar bed gegaan was - daarover praatten wij ook. Veel drukte om niets. Gewoon een stukje geestelijk leven in een kleine gemeenschap van mannen die als ze niet aan het werk waren, of sliepen, elkaar verveelden met verhalen over vrouwen die ze niet kenden. We hadden, nu en dan, te maken met een neger die ons in zijn boot naar y bracht om te vissen, of om het tochtje. En verder waren we altijd blij als we weer naar huis gingen.
Hoe komt het dat als iets poëtisch is, of klinkt, dat zoiets altijd meteen het middelpunt wordt van een heleboel andere gedachten die je hebt? Er zijn natuurlijk processen waarin je werkt met een amorfe vloeistof, doodstille vloeistof die een kristal nodig heeft om te weten wat voor vorm het heeft. Mijn eigen dood bijvoorbeeld. Dat wil zeggen, als ik op een verantwoorde wijze doodga, zou dat mijn hele leven zin geven niet alleen, maar wat
| |
| |
een prachtige structuur zou mijn leven dan krijgen en ook betekenis dus.
Ik vertelde 'm ook...
Dan ben ik een heel andere persoon, dat is waar. Dan heb ik met niemand meer iets te maken.
Je bent net zo gecompliceerd als je wilt (= aan kunt), maar nu zie ik die grote Eigenaardigheid als onverbeterlijk, want hoezeer je je ook aanpast aan de anderen - al die pogingen komen voort uit je afwijking die door deze manifestaties alleen maar bevestigd en versterkt wordt.
De mate waarin ik word overtuigd door wat ik eenmaal heb opgeschreven. De liefde voor mijn eigen schrift.
En dat ik elke dag een uur in het bad lig, ook interessante stof. Doodstil, zo goed als onder water je eigen hart horen bonzen, wat iedereen begrijpt en met behulp van de leer van het Leven wil ik uitleggen waarom ik dat horen wil, of de in die kleine ruimte werkelijk donderende knallen van 1 of meer scheten - wat minder poëtisch is, minder deftig commentaar uitlokt en daardoor zeker minder betekent (minder onderwerp van communicatie? hangt dat samen?).
Iets over Ria.
De herinneringen, daar gaat het om, maar die zijn nog niet vrijgegeven ahw. We nemen nu een grote stap in de tijd en zien de hoofdpersonen terug op dezelfde plaats weliswaar, maar één fase verder. Bezig.
Nogmaals: de rechte weg. Op het rechte spoor gehouden door 2 (twee) oogkleppen, ongevoelig voor wat er terzijde van die weg zich afspeelt aan lachen en dansen. Ontspoord is de man die zijn stuur niet gebruikt omdat zijn weg hem stuurt - zo'n man moet in de kraag worden gegrepen. Ja, onderhouden zal men zich met hem, want hij zal moeten worden geslágen.
Maar niemand let op je, dat is mijn klacht, en niemand heeft de behoefte om je te slaan. Een goede tik tegen het stuur, zo ervaar ik de hulp die tot mij komen moet, zodat het losschiet uit zijn roest en, gesmeerd met een druppeltje olie, het geringste is al genoeg, weer de mogelijkheid naar andere richtingen biedt.
En daarom misschien zoek ik een vrouw die mij ‘terwille’ is zoals dat heet, omdat ik zelf niet opzij kan, en als een spoor voor mij uit gaat liggen. Ze moet zeggen dat ze gelukkig is en dit herhalen, keer op keer als ik, de blik gericht in het duister, haar met mijn roodwitte blindenstok tegen de kiezen sla.
Mijn humor. Wie mij hoort praten, lacht, ik kan er wel voor zorgen dat dit altijd plaats vindt. Waarom, natuurlijk vanwege de ontspanning die ik teweeg breng. Ja, voor de anderen weet ik het wel. En dat ik gevaarlijk ben, wel, ik heb er geen belang bij dat men dat weet, daarvoor is de schaam te te diep.
Ria was blij dat ze naar Nederland ging. Twee maanden eerder dan ik. Dat was niets bijzonders, dat deden er wel meer. En dat ik al die tijd alleen zou zijn, dat vooruitzicht lachte mij wel toe. Plannen had ik niet.
Elke vrijdagmiddag weer over zee terug naar Hato, meestal met George, een luidruchtige Australiër vol voorstellingen van het weekend dat hij tegemoet ging, zeer vitaal. Ik was ook vitaal. Ik had ook mijn voorstellingen. Niettemin, hoe onnozeler, des te gelukkiger zijn de mensen.
Ria houdt van mijn voorstellingen als ze eenvoudig zijn. Ik heb natuurlijk veel meer voorstellingen, die minder eenvoudig zijn. Deze betreffen niet enig persoon in mijn omgeving; deze betreffen alleen mijzelf. Ik ging naar huis, me voorbereidend op een lang weekend, keihard van verveling maar niet verdrietig of zwak, of stuurloos. Je hebt van die mannen die - Ik niet. Ik zit zo'n weekend uit in de leunstoel, armen over elkaar totdat het avond is geworden en ik naar bed kan gaan.
Ik zag er werkelijk niet tegen op, maar ik zag het me teen toen ik mijn straat indraaide: op de porch zaten Edwin H. & Zn. Dat was ik, met mijn sombere plannen, helemaal vergeten.
Het werden, met de nieuwe Amerikaanse platen die daar over de vloer lagen + wat schaakpartijtjes, onverwacht plezierige dagen en ik miste Ria niet.
... een weg terug scheen er niet te zijn.
Een foto sluit ik hierbij in: blond haar en bruine ogen. Deborah van het consulaat. Debbie. ‘Ballennetje’ noemden we haar; vanwege een gehaakt truitje dat ze 's aangehad had. Toen ik haar op een feestje bij R. ontmoette was ik rap bij haar. Een foto van deze Debbie, op een bank gezeten en ik op de rug gezien, tussen haar torpedo's van benen en maar praten en maar gedachtenloos met de knoopjes van haar bloes bezig... ze legde haar hand op de mijne om te zeggen dat we ons fatsoen moesten houden. Intussen keken we elkaar op een hartstochtelijke wijze in de ogen. Ze streek haar hand over mijn haar: waarom trokken wij onze kleren niet uit en gingen we niet dáár op de grond liggen? Oratorische vraag. Er kwam niets van in.
Er is een stelling die zegt dat een mens tot zijn grootste prestaties komt als hij daartoe geprikkeld wordt. Als je dit verhaal leest zou je door de vele voorbeelden geneigd zijn die theorie te geloven. Iemand wordt geprikkeld tot een bepaalde daad, tenslotte komt hij tot die daad en door inductieve bewijsvoering kom je ertoe te geloven dat er een theorie is die dit verschijnsel beschrijft zonder op het idee te komen dat die prikkel en de daad waartoe hij aanzet twee uitingen zijn van eenzelfde verschijnsel, maw. dat die theorie alleen zegt: iets brengt zichzelf voort
| |
| |
(continuatie).
In het andere geval, als na de prikkel de actie uitblijft, zijn deze twee verschijnselen duidelijk niet dezelfde. Het ene doet zich voor en het andere niet. Bijgevolg noem je het eerste geen prikkel.
Wat is de oorzaak van hik?
Een kink in de kabel (bij het vieren ervan). Oorzaak: een telosse of te vaste hand.
Het Spaanse Water waar ze zeilde en zwom, Debbie. Ik zwom er ook, die zondag en legde het er op toe voor haar ogen uit het water te komen: ongebrild en gebruind steeg ik uit de golven omhoog. Een ware Neptunus, druipend van het water en de waterplanten in het haar en een wit plastic muntje op het heupbeen. Ik lachte naar haar. Echt een moderne zwembroek had ik aan, met een voering en wat ik wilde vertellen is dat ik door al dat gedruip niet voelde dat die nieuwe voering was losgeraakt en als een witte zak tussen mijn benen hing. Ze had zich ‘náár gelachen’, vertelde ze me een paar dagen later toen we in Alberts Corner zaten, opnieuw in feestkledij vanwege weer een ander feest (vlootbezoek) en het was natuurlijk een afschuwelijk gezicht, voor anderen, om te zien hoe we zaten te vrijen, maar ze konden toch ook net zo goed een andere kant op zien?
Blij dat ik met verlof ging, is dat waar? De hele dag in Madrid doorgebracht, op het vliegveld wel te verstaan met in een plastic tasje, de hele tijd, een houten Don Quichote voor Ria en nog zo het een en ander. Ria.
Tegen de avond weer opgestegen. Boven Frankrijk foto's zitten maken van de torenhoge wolkenstapels waardoorheen de zon zijn gouden stralen schoot.
Op Schiphol wachtte Ria die ik op weg naar het Noorden, zij aan zij gezeten in het knusse autootje dat ze gehuurd had, voor ons beiden, meteen al in de eerste minuten deed verkillen door mijn verhalen over die Debbie. Hoe die toch gesteld op mij
bleek te zijn! Ik kon me er niet over stilhouden.
Bezoek aan vrienden, de daaropvolgende dagen, een bezoek aan Madurodam, aan diverse films, aan een concert, dat ‘kon allemaal weer’ en ik bracht haar, Ria, die apart voor deze gelegenheid een feestelijk, zelfs sexy jurkje had gekocht, in de pauze tussen de vele mensen door het kopje koffie waar ze om gevraagd had. Ik had een ijsje, zo stonden we daar, met de melodieën van het orkest nog in het hoofd. We glimlachten naar elkaar en gelukkig waren we niet.
Een week later zaten we op het duin bij Callantsoog naar de zee te kijken. En in de zon te zien, met de zon ogen bijna toegeknepen zodat je de kleuren blauw en goud door elkaar ziet. Er waaide een zacht briesje, de zee was laag en stil. Een volmaakte wereld. En toen vroeg ze me opeens waarom ik haar zo treiterde. Ik zei dat ik haar helemáál niet... Jawel! Hoe kan je... Ik ontkende het. Ik snapte niet dat zij...
Een geweldig abces. Je denkt het gaat wel over, het drijft wel weg, maar integendeel: het hoopt zich op. Je huid wordt strak en glazig, het begint zoetjesaan pijn te doen. En dan zet je er het mes in, of met een schaar doen ze het tegenwoordig, knip, en daar barst de boel naar buiten. De bagger. Wat waren mijn beweegredenen, waarom voelde ik het zoals ik het voelde, ik heb het allemaal uitgelegd, en haar bezworen dat het allemaal ‘wel weer goed zou komen’ als ik eenmaal... nu ja, als ik eenmaal...
Ik zag dat ze glimlachte, naar mij, en daar was ik blij om, dat verlichtte mij. Maar ik kon niet verhinderen dat ze in de loop van de dag, toen we terug waren op onze hotelkamer, haar koffer pakte en vertrok. En ik, van schrik, vertrok ook maar, vanaf hetzelfde station, maar een uur later en de andere kant op.
En zo reisde ik de daarop volgende weken door Nederland; vermomd als verlofganger zat ik bij ieder die ik bezocht geestdriftig te doen over de tropen, vanuit telefooncellen proberende te weten te komen waar Ria uithing en, terug, de gastvrouw complimenten maken over het lekkere eten en aardig te wezen voor de kinderen die aan mijn benen hingen en over het algemeen en in steeds sterkere mate ongerust over mijn toekomst.
... totdat ik haar, mijn vrouw, terugvond op een terrasje aan het Rembrandtplein waarheen ze me, per telefoon, ontboden had. Ik vertelde haar naar waarheid hoe ik haar gemist had, ongerust geweest was vooral enz. enz. ‘Zoete broodjes’ noemde zij het, maar haar blijdschap verheugde mij. Het was goed. We hadden allebei ‘fouten gemaakt’. Maar van nu af aan zou het anders zijn en ik confirmeerde de vlucht naar Curaçao. Twee tickets.
Als ik niet werkte, was ik thuis, in de kamer en als ik niet in de kamer zat, dan was ik in de tuin (‘ik ben in de tuin’) of zat ik op mijn eigen kamer (‘ik ben op mijn kamer’) en nu zat ik zonder enige verklaring bij Debbie in de auto (uit: Hoe vervolgens de hoofdpersoon zich weer op het hellende vlak begeeft). En kwam ik thuis dan deed ik dat zonder al te veel te verklaren. De zwij- | |
| |
gende echtgenoot.
Was ik maar veel eerder, toen ik in de tuin rondliep of naar mijn kamer ging, begonnen met zwijgend te doen.
Ik zit voor het raam en het is licht geworden. Ik begroet de zon. Het is de zon niet, maar een grote lichte vlek die, denk ik, in zijn geheel van ijs is.
Een vrouw die je verkreukelt.
Nogmaals: hoe recht is je weg als je weet wat je wilt en hoe zeer lijk je de weg van een vlinder te volgen.
Uitelkaarget rokken lijkt de afgelegde weg van A naar B toch de kortste te zijn: Het is moeilijk te begrijpen dat dit zo is. Het is de weg die de politiehond volgt, maar: de ingewikkeldheid van de bewegingen is de som van alle wendingen: de maat voor de strafbaarheid - als hij zijn doel bereikt. Bereikt hij het niet, dan blijkt opeens niets van die beweging strafbaar te zijn.
Wat is van een proces dat ontspoort de beste besturing? Antwoord: de omgeving waarin dat proces plaatsvindt. Het zou dus helemaal niet nodig zijn een proces dat ons niet bevalt van bovenaf te regelen - als elk proces een omgeving had. Als wede regeling definiëren als de omgeving-die-dit-proces-niet-ver-draagt, dan is het duidelijk wat er gebeurt: dan wordt dit proces geëlimineerd voor zover het een persoon is en deze persoon bestaat bij de gratie van die handelingen. Voorzover hij zonder die handelingen niet kan leven, in die mate wordt hem dat leven ontnomen.
Moet ik worden opgenomen of kan ik nog lopen? dwz. poliklinisch worden behandeld?
En Ria die ik 's nachts voor het raam zag lachen. Geen ander middel had ik dan me om te keren, maar ook dan zag ik haar. Zien, of niet zien, een van beide. Ik kon mij dat heel goed voorstellen.
Zoals ik nu, uit mijn auto gestapt, over het fietspad op mijn eigen huis afkom. Op klaarlichte dag. Niemand die mij ziet.
En die gewoonte van mij elke avond na een drukke dag de beurs- en nieuwsberichten te lezen. En dat altijd in dezelfde stoel te doen. En nu zit ik in dezelfde stoel, maar zonder kranten de armen opzij aan weerszijden op de grond hangend, starend naar het plafond omdat ik wilde dat alles ok was. Vrede. Alsjeblieft.
En dan was Ria in de keuken bezig. En dan heb ik hier staan dat ik, omdat ze niets zei, die pan met eten waar ze mee bezig was van het gas aftrok en voor haar ogen op de grond neerkwakte. Waarna ik de tuin in vloog. Kwam vijf minuten later terug, toen zat ze in de stoel op haar vingers te bijten. Een kletsnat gezicht dat naar mij keek...
't Meest leek ik nog denk ik op die man uit Rotterdam. De armen omhoog. Eén lange kreet van vrijheid.
‘Waarom gun je mij die niet?’
Ria. Ik hield van haar. Maar ik hield net zoveel van mezelf en of ze dáár dan geen begrip voor had.
Het was tegen vieren dat we sliepen, dwz. zij. Ik niet. Ik lag klaarwakker en toen het licht begon te worden, sliep ik nog niet. Naast mij lag Ria, een gelukzalige glimlach om haar lippen... Zo moet er 's nachts in bijv. Dachau geglimlacht zijn - in de uren dat men sliep.
De volgende dag toen ik thuis kwam was Ria er niet. Vertrokken. Steeds meer begon dat samenzijn van ons idealer te worden. Een ideaal huwelijk. Zodra we ruzie kregen, gingen we er, bijna gelijktijdig, vandoor.
Hoe ik tenslotte van vrouw geruild heb, doet hier niet terzake. Er waren twee vrouwen die elkaar een ontzettende haat toedroegen, via hem, maar ze spraken elkaar nooit en hij hield zijn mond, hij hield van beiden evenveel. Onbegrijpelijk als je bedenkt dat ik ze allebei te vriend wilde houden en wel dermate dat je op het idee zou komen dat ze, die twee, één en dezelfde persoon waren - voor mij, gesymboliseerd als een wezen dat in een put zit: alleen de handen om de rand geslagen zijn maar te zien, maar nooit tegelijk. Niet de hand waarop je net je hak gezet hebt, maar de andere. Alsof ik van hun haatgevoelens de uitvoerder ben, de executeur.
Dit is het verhaal van de moord op een vrouw - of de moord op een aantal vrouwen, dat is het zelfde - en de straf die zich daarop voltrekt.
Dreigend van onder mijn wenkbrauwen naar de einder loerend, zit ik klaar om melding te maken van het volgende: de val van de mens (deze).
Het vertrek van Ria, ten tweede of liever gezegd ten derde male; de maat was vol. Ze werd uitgeleide gedaan door de dienstmeid en de tuinman in wier koor van weeklachten ook ik mij voegde (nadat die twee zich hadden teruggetrokken natuurlijk). Kwamen bij mij de tranen tevoorschijn. O, wat deed mij dat goed.
(...)
Twee maanden later. Een brief van Ria. Eindelijk. Ik had er danig naar uitgezien. Ik was er benieuwd naar, wanneer ze zou komen, want ik miste haar. Maar toen ik die brief gelezen had, was het voorbij, nooit nooit nooit schreef ze, hoefde ze me meer te zien. De argumenten die ze aanvoerde, of de woorden die ze gebruikte, zouden mij hebben doen besluiten, uiteindelijk, zo'n brief niet te posten, maar daarvoor moet je hem een
| |
| |
keer overgelezen hebben en dat deed Ria nooit. Dies zette ik mij aan het schrijven van een antwoord, een lange brief die ik na voltooiing vernietigde.
De wereld was donkerder geworden, maar ook duidelijker. Verdriet gaven mij eigenlijk alleen die spullen om mij heen, een ivoren vaas die ze van mij gekregen had, uit het vloeipapier als ware het een bloem tevoorschijn gehaald, ik weet niet waarom zo'n stil ding opeens zoveel ontroering geeft. 't Is je eigen ontroering misschien, opgevoerd om te laten zien dat je de aanvechting om haar op te bellen kunt weerstaan: al dat kristal dat ze gespaard had dat schitterde in de morgenzon. Een duizendvoudige liefde die schreiend afscheid nam. Het beangstigde mij niet en ik heb haar niet gebeld.
Overzicht. De vlag is uitgestoken. Het dundoek wappert in de N.O.-passaat. De vlag is schitterend, maar ook de stok die hem houdt, een siddering trekt door hem heen. Kracht. Lenigheid, Vreugde. Onwrikbaar. (Allemaal sexueel op te vatten.)
... vaststaat. De rest is herinnering die vervaagt; daarom wil je ook altijd een foto. Die krijg je dan, stapels, maar een is voldoende, een is de beste. Een foto van haar gezicht in de meest ordentelijke staat, zodat je zegt, later, gewoon: dit is ze.
Over het medegevoel. Dat wordt ons ingegeven door degene die onze aandacht heeft, door zijn toestand, maar het meest nog door de toestand van onszelf. En de grote vraag voor mij is altijd hoe groot is dat medegevoel van ons. Het antwoord luidt: precies zo groot als wij dragen kunnen, en dat wat wij niet dragen kunnen, dwz. al die mensen wier gevoelens c.q. lijden wij niet kunnen delen, die zien wij niet zodat wij denken dat ons medegevoel altijd groot genoeg is. Ook degene wiens medegevoel zich uitstrekt over niet meer dan één persoon, denkt dat en wat is dan het verschil tussen het een en het ander?
(...)
Debbie noemde mij zacht, om dezelfde reden waarom Ria mij hard noemde: onverschilligheid als ik mij goed herinner.
Jammer dat de typografie van dit verhaal mij niet toestaat hier een groot kruis te tekenen, voorstellende het verlangen van sommige mensen de wereld naar hun hand te zetten en mij in het bijzonder. Volgens de een moet ik op reis gaan en volgens de ander moet ik elke keer thuis komen. Je hebt in de theaterwereld van die poppen van wie de armen en benen verbonden zijn met zeg maar de hemel, dat is het kruis dat kantelt en als ik een vrouw heb die mij de ene kant op laat hangen, dan heb ik nog een vrouw nodig die mij een zet naar de andere kant geeft. Daarom: als er een vrouw is die mij wil veranderen, heb ik altijd twee nodig, of x, waaruit volgt dat het niet goed is voor een vrouw om hun kerel te willen veranderen, want die kerel wil wel, maar die vrouw zelf heeft er moeite mee. Daarom kan het mij niet zoveel schelen wat voor vrouw ik heb, in principe. Als ze maar altijd thuis zitten, dan zit ik daar ook.
Aangezien dit allemaal echt gebeurd is, is het makkelijk te beschrijven.
En de gratie waarmee zij, Debbie, die ik voor die gelegenheid Deborah noemde, zich voor mij uit liet gaan. Eindelijk een vrouw met allure. Eindelijk de noodzaak voor mij 's rechtop te gaan staan en gaan, waar ik ook met haar verscheen. Bovendien, dat kwam erbij, wilde ik duidelijk aan iedereen laten zien dat ik niet aan het verloederen was.
En zo zat ik opeens met mijn nieuwe vrouw in het huis, hetzelfde huis; tamelijk vreemd zat ze daar in een van die stoelen, wijdbeens, om zich heen te kijken, ze vroeg mij om haar een asbakje te brengen. Ik vroeg of het haar beviel.
Bevalt het je, vroeg ik, met een soort tederheid die ik herken van mezelf: als ik vind dat de aangesprokene enigszins moet inbinden. Ze moest weten wie hier de baas was. Het was mijn huis tenslotte.
De bedoeling was dat ze zou gaan schilderen. O, wat was ze bedrijvig. Eindelijk toonde ze iets van emotie, zij het onder de naam van kapsones, als ware zij ene kunstenares. ‘Als ik eenmaal loskom, ben ik niet meer te houden.’
Daar keek ik naar uit, want dat wilde ik wel 's zien en toen ze dan op die zaterdagmiddag aan de slag ging, toen putte ik uit de aanblik daarvan voldoende inspiratie om ook een penseel ter hand te nemen en ik vergezelde haar. Ik stond naast haar met een apart klein doekje, voor het eerst van mijn leven met olieverf aan de gang. Net als zij. Ik vertelde haar dat ik in mijn diensttijd vele tekeningen had gemaakt en beijverde me ze op een bepaald ogenblik te gaan ophalen uit de slaapkamer en ze haar te laten zien. Debbie vond ze ‘smerig’. Naakte vrouwen die zielig in de ruimte stonden; iets anders tekenen kon ik niet.
‘Je zult jezelf bedoeld hebben.’
Natuurlijk. Zo zielig en alleen, en zo naakt, zo voelde ik mij op de exercitieplaats, maar ik heb het doorstaan, ik ben het niet uit de weg gegaan. Debbie vroeg of ik me wéér alleen voelde. Daarna ging ze aan de slag, maar net als een vliegtuig dat te
| |
| |
zwaar is en, hoeveel bombarie het ook maakt, niet de lucht inkomt: mijn lieve stevige Debbie kwam niet los.
... naar Mexico geweest (...) In alle vroegte erop uit gegaan, over de markt gelopen, wat souvenirs gekocht (Belén) en voor twaalven weer terug op de hotelkamer. Mijn waarneming dat wij eigenlijk geen echte vakantiegangers waren werd door haar van harte bevestigd. Ze maakte zich klaar voor de tocht naar de pyramiden, terwijl ik, allang klaar, op het bed lagen zeurde dat ze een mooie kont had, ‘mooier dan heel Mexico’, hetgeen ze bestreed.
Naar het Chapultepecpark geweest, opgetuigd als rijkelui, de dierentuin bekeken en het paviljoen aldaar, aan de achterkant. Ivm de schaamte die een vrouw heeft als ze op straat een willekeurige man aanschiet of d'r eigen man, uit wellust, dat doet ze niet - doet ze het binnenskamers en de man volgt haar daarin en gaat met 'r mee de slaapkamer in. Welnu datzelfde geldt voor de man, in casu mijzelf, en ik volgde haar maaral te graag. Verder nog naar de pyramides geweest, de laatste dag, we hadden ze bijna nog vergeten ook en tenslotte met de koffer vol aardige spullen kwamen we een vijf uur later weer op het vertrouwde eiland aan, waren we weer thuis. Toch blij dat we gegaan waren.
Ach.
Ik kan niet zeggen wat het ergste is: het gemis (+ de felle pijn daarmee gepaard gaande) of het inzicht dat iets los moet weken, wat meer met grondzeeën van pijn te maken heeft. We reden over het kleurrijke eiland, op een zondagmorgen, maar ik kon er niet over zwijgen dat ik best genoot van al dat moois om me heen, maar toch eigenlijk niet, net of alles grijs was en dat ik liever, welnu - dood was. Dan wist ze dat en dan hoefde ze zich die avond, toen er van de liefde niets terecht kwam, niet te verbazen. Maar dat deed ze wel. Paniek.
Ik zou niet meer van haar houden, waarop ik ant woordde dat ze gvd niet alles op zichzelf betrekken moest en dat ik meer altijd al aan geërgerd had dat zij, ook toen, achter het paviljoen in Mexico, dat tasje in d'r hand bleef houden in plaats van de armen om me heen te slaan.
Deborah, een levend standbeeld was ze geworden. Zo'n met vet en alcohol gevulde cylinder die je boven de verwarming zet zodat ze in de vorm van een grote druppel stijgt en even later weer daalt in een heel andere vorm en niet op dezelfde plaats.
Brandpunt, de plaats waar alle stralen samenkomen, of haard, de plaats van waaruit ze vertrekken - zo'n brandpunt ben ik niet. Eerder een verkenner, c.q. een marginale figuur, misschien niet wat je noemt een persoonlijkheid - zocht ik die bij de üppigkeit van zo'n Debbie. Zocht ik wat ik aan lichaam miste bij haar en was ik daarom opgehouden met tennissen. Ben ik duidelijk? Daarom omarmde ze mij nooit.
Als u wilt weten wat een prikkel is, laat u dan 's meevoeren door de schrijver en neem een kijkje bij het Barbarastrand. Vele parasols en vele tafeltjes daaronder + vele mensen in badpak daaromheen geschaard als de kroonbladen van een bloem; dáármee wil ik het vergelijken, vanwege de kleuren. In de meeste gevallen zitten ze met een waaier van kaarten voor hun neus. De meesten van hen hebben het grootste gedeelte van het leven al achter de rug, maar daarover nu niet. Laten we onze aandacht eens richten op gindse steiger, waar enkele jongelui, op het houtwerk gezeten, met hun voeten boven het water schommelen. Onder hen bevindt zich onze Debbie, van verre herkenbaar door haar lach o.a. De rest van het gezelschap bestaat uit mannen die allen zich beijveren - en die het dichtst bij haar is beijvert zich het meest - om haar aan het lachen te brengen. In één van hen, een jongeman die, niet geheel in het midden van de belangstelling staande, zijn hals rekt om ook een leuke opmerking te maken, herkennen wij de schrijver van dit verhaal. Buitengewoon stom natuurlijk: om als man temidden van andere mannen je in te spannen om je eigen vrouw te behagen. We geloven daarom, gegeven deze situatie, veeleer in een variant volgens welke de schrijver door afwezigheid schittert en in zekere zin zelfs imponeert: hij schrijft.
Lucky man. Dat hij zo door de mannen die zijn plaats innemen bewonderd wordt zou ons er bijna van weerhouden op te merken dat deze man een wel buitengewoon onecht gebruik van zijn emoties maakt. We merken dit thans op. En begrijpen daardoor ook beter het woord van onze Debbie met d'r heupen + d'r billen, waaronder ze als schepjes haar handen houdt: dat ze hem een griezel vindt. Hij had toch allang haar met een knots te lijf hebben moeten gaan en bij de haren terugslepen naar d'r hol, of daaromtrent? Dat doet hij niet. Hij zit doodstil achter zijn bureau, op zijn kamer, en is in dat gedrag ‘onberekenbaar tot en met’.
Ik was thuiskomend en mijn Debbie kussend met mijn koffertje in de hand niet eens zo verrast verderop in de tuin, onder een parasol de benen gekruist op het tafeltje dat ik net geverfd had, weer een nieuwe man te zien. Trouwens als ie daar niet gezeten had, had ik aan haar blije gezicht kunnen zien dat er, althans in spiritu, mannen in de buurt waren. 't Was dus eerst Debbie die ik onderhanden nam. In de keuken waar allerlei lekkere hapjes stonden hield ik haar voor dat zij wíst dat ik er niet van hield dat als ik thuis van mijn werk kwam, het huis vol mensen zaten dat ze mij dat nou elke keer weer flikte.
Maar goed, dan word je weer snel gepacificeerd. Krantje. Sherrietje. Hóeft helemaal niet met vreemde man te praten, vreemde man heet Huizinga, Arnold. Toch maar een hand geven en dan ga je zitten en dan lees je de krant, dat is je recht tenslotte.
Debbie stak een sigaret op, wat vrouwen doen als zij zich ontspannen willen en ik heb wel 's gelezen dat daarmee ook hun lichaamstemperatuur naar beneden gaat. Dat is de bedoeling
| |
| |
en het is de bedoeling dat ze dit laten zien (vroeger gaven ze dat aan met een waaier.)
Vervolgens: vertrek van Debbie. Zichtbaar door de lege plekken in het huis, overal. En ook mijn/haar dienstmeid is er vandoor, dat is nog het meest vervelende, want nu eet ik weer in de Inn.
Een uur aan zo'n verdomde tafel gezeten, in zo'n verdomd restaurant, maak ik weer mee hoe lang het duurt voordat ik door zo'n verdomde nieuwbakken kellner-gerant die mij wel ziet zitten, ‘geholpen’ word. Eerst 1 bord en vervolgens 1 mes. Ik moet er voor oppassen dat ik niet...
't Komt omdat ik de enige ben (beschouwend nu). Was het maar druk, dan zag je ze wel kwiek heen en weer springen en waren er maar vrouwen, maar ik ben in deze balzaal, dat stelletje whiskydrinkers in de verte aan de bar niet meegerekend, de enige. Ik heb honger.
Ach, met een vrouw naast je, in het leven, dan is alles zo moeilijk niet.
En dan, terug op mijn kamer, de ontbijtkoek tevoorschijngehaald, het water gezet voor de thee, de pot pindakaas opengeschroefd, zie, dan heeft een mens toch bezigheid en even later zit ik in de fauteuil met een potje thee naast me en ik lees warempel een boek. Het is avond geworden. De vitrages staan even schuin op een binnenkomend briesje. In de verte klinkt een scheepshoorn. Moet de raffinaderij wezen. Al die duizenden lichtjes, die twinkelen als sterren, maar beter geordend. Ze laten zien dat ook deze dag weer spoedig tot het verleden behoort.
(Mijn hand boven de schemerlamp, van onderen verlicht).
Helaas versta ik niet de kunst om datgene wat mij ongelukkig maakt te negeren of zelfs te vermijden. Integendeel, als er een situatie is waar slecht plaats voor mij is of waar ik op mijn flikker dreig te krijgen, communicatief gezien, dan ben ik er altijd als de kippen bij, op een of andere manier.
Heb ik zo'n zelfvertrouwen?
Bezoek van H. die op zijn gympjes en de mouwen van zijn trui als een sjaal om zijn hals geknoopt deed alsof hij thuis was, ik was net van plan om naar bed te gaan. Ik maakte een long drink voor hem klaar en vertelde hem dat ik terug naar Nederland ging. Waarom? Omdat ik Curaçao wel gezien had. Toen ging hij mij zitten vertellen dat ik ‘dat nooit mocht zeggen’ aangeziener op dat eiland nog ‘zoveel te proeven’ was. Misschien had hij wel gelijk; in elk geval maakte ik me geweldig kwaad om die man. Het bloed stijgt me naar het hoofd als ik, toch al liever alleen, mijn tijd samen met anderen moet doorbrengen met het beamen of het bestrijden van gemeenplaatsen - opgesodemieterd. Zelfs zijn long drink heeft hij niet uitgedronken.
Wat je ook nooit moet doen is gebruik maken van vriendschappen van anderen (Ik ben een vriend van A en A is vriend van B, dus ik ben vriend van B, dat moet je nooit denken.) Toen ik uit Julianadorp weg moest, kreeg ik een huis aangeboden door meneer A die ik goed kende, maar daarvoor moest ik naar zijn vriend, meneer B, een volksvertegenwoordiger-met-invloed die mij ontving en me tijdens een lang telefoongesprek de kans gaf zijn brede lach te aanschouwen + het in zilver gevatte portret van Jacqueline Kennedy met haar handtekening (Dear B, greetings from Jacky), totdat hij eindelijk de hoorn teruglegt, de benen van het bureau trekt, vraagt wat ik kom doen, waarna ik hem de juiste toedracht vertel, waarna hij, in woede ontstoken, je snapt niet hoe gauw dat kan bij sommige mensen, ze dragen meestal een snor op hun bovenlip en er is sprake van een soort sputteren, ploffen van wangen - mij de deur wijst. Dus daar liep ik weer door de gang, en met een opgeruimd gezicht de poort van het gouvernementspaleis uit. Lul die ik was, wat had ik er ook te maken.
Nog steeds de lucht van de vis in mijn neus, alsof ik haar nog ruik, maar het is niets anders dan de herinnering (vergelijkbaar met wat je in je herinnering zgn. voor je ziet). Wat dit betekent? Niets bijzonders. Gewoon dat ik een slechte neus heb, want de werkelijkheid wint het altijd van de verbeelding en dat ik vis ruik, komt gewoon omdat ik op dit ogenblik niks anders ruik.
Verbeelding is dus niets anders dan dat wat plaats inneemt van leegte. (Kinderen).
De kunst is, lijkt mij, iets wat je n keer gezien hebt de n+1-de keer niet meer te zien en deszelfs plaats te laten innemen door wat op dat moment in je opkomt.
Verdriet?
Ach, zo gaat het.
|
|