| |
| |
| |
Malcolm Lowry
Ghostkeeper
Titelvarianten: Henrik Ghostkeeper, Gevonden Voorwerpen, Parkwandelaar, Maar wie is die andere parkwandelaar? Goed, maar wat heeft het te betekenen? Een rad in een rad.
Een voorlopig verhaal
Malcolm Lowry (1909-1957) is voor de meeste mensen - hooguit - de auteur van één boek: Under the Volcano (1947). Hij heeft meer geschreven, erg veel meer zelfs, maar dat is grotendeels pas na zijn dood gepubliceerd en zal wel altijd in de schaduw blijven staan van die enorme Volcano. Het nagelaten werk was grotendeels nog verre van persklaar en het is Lowry's tweede vrouw, de detectiveschrijfster Margerie Bonner, die de editing ervan op zich heeft genomen. Zo bezorgde zij onder meer de verhalenbundel Hear Us O Lord From Heaven Thy Dwelling Place (1961) en de romans Dark As the Grave Wherein My Friend Is Laid (1968) en October Ferry to Gabriola (1970).
Onlangs stelde zij een bundel vroege en late verhalen van Lowry samen, inclusief een aantal herinneringsartikelen van vrienden, onder de titel Malcolm Lowry; Psalms and Songs (1975). Daarin staat het verhaal ‘Ghostkeeper’, dat al eerder in American Review 17 (Spring 1973) was gepubliceerd. Lowry schreef het in 1953 in Brits Columbia, waar hij met Margerie een strandhuisje bewoonde in Dollarton, nabij Vancouver. Het verhaal was bedoeld op opgenomen te worden in Hear Us O Lord, - waar het het Stanleypark als plaats van handeling gemeen zou hebben met ‘The Bravest Boat’ - maar het bleef bij een uiterst ruwe eerste versie. Aangezien Margerie niet de gewoonte heeft haar behandeling van de manuscripten uitvoerig te verantwoorden, weten we niet in welke staat zij ‘Ghostkeeper’ in feite aantrof. Dat zij een niet gering aandeel zal hebben in de uiteindelijke tekst, lijkt me buiten kijf. Toen Lowry nog leefde schreef hij dikwijls in samenwerking met haar, waardoor ingrijpen in Lowry's tekst haar natuurlijk moet voorkomen. Bovendien is ‘Ghostkeeper’ waarschijnlijk voor een gedeelte aan Margerie gedicteerd - de tekst geeft daar aanwijzingen voor - omdat Lowry zich juist in de tijd dat dit verhaal ontstond geblokkeerd voelde zodra hij een pen vasthield. Zo kan ‘Ghostkeeper’ beschouwd worden als een collage van aantekeningen, dictaat en toevoegingen (van Margerie): ‘work in progress’ dus.
Als we een verhaal voor het gemak even met een uurwerk vergelijken dan is ‘Ghostkeeper’ een verzameling losse onderdelen, radertjes en veertjes, uitgespreid op een instructieblad waarop ongeveer - dus allerminst precies - staat aangegeven hoe alles tot een uurwerk kan worden. Het horloge loopt nog bij lange na niet, en misschien in het nimmer aan de praat te krijgen, maar door onderdelen plus voorschrift wordt de illusie gewekt dat het er ooit wel goed mee zal komen.
Uit ‘Ghostkeeper’ is Lowry's poetica op te maken. We lezen hoe een schrijver wil dat hij schrijven zal, hoe hij zichzelf toespreekt en overtuigt van zijn gelijk, hoe hij ten overstaan van zichzelf, zijn vrouw en - nu ook - ons zijn manier van schrijven rechtvaardigt.
Naast essayerende poëticale passages telt ‘Ghostkeeper’ allerlei verteltechnische aanwijzingen voor het fijne netwerk dat Lowry's verhaal moest zijn: suggesties voor de plaats van scènes, voor alternatieve handelingen, voor de aard van nog ongeschreven onderdelen, voor het leggen van motief-verbanden, voor de uitdrukking - en interpretatie - van het thema, voor het gebruik van speciale woorden zelfs.
Het interessantste van ‘Ghostkeeper’ is misschien dat we overal de schrijver aantreffen, worstelend met zijn stof. Lowry leed altijd al wel onder de demonie der woorden. Wie met schrijven een eind op dreef is - en in ‘Ghostkeeper’ neemt de spanning over de helft enorm toe - bereikt een stadium waarin de woorden die tot dan toe op papier staan onoverzienbare betekenissen krijgen, wat de schrijver een gevoel van geschiftheid kan geven. De mate waarin hij - met behoud van betekenisvolheid - de taal weet te dwingen het aangevangene af te ronden, bepaalt de geslaagdheid van zijn werk. Lowry bleef hier in de kwellende fase van een ‘voorstel’ steken, maar dan wel een zo boeiend geformuleerd voorstel dat ‘Ghostkeeper’ betere lectuur is dan menig ‘af’ verhaal.
Tenslotte nog dit. Omdat een eerste opzet als deze het procédé onthult dat aan Lowry's schrijven ten grondslag ligt, kan nu mooi het symboliserende karakter ervan gezien worden. In ‘Ghostkeeper’ krijgen voorvallen gaandeweg steeds meer implicaties, ze blijven niet klein, maar worden groter en komen tenslotte in een metafysische relatie tot elkaar te staan. De regisseur van die relatie is Ghostkeeper, en de auteur - Lowry dus - die zich gedurende de concipiëring van zijn verhaal meer en meer bewust wordt van de mogelijkheden tot combinatie van elementen, ervaart de werking van Ghostkeeper aan den lijve. Het is, in deze fase, weliswaar nog vooral een spel met
| |
| |
vormen, maar dat het een ernstig spel voor Lowry was, aan de inhoudelijke consequenties waarvan hij niet ontkomen kon, is minstens zo evident.
Een onaf verhaal is soms beter dan een af verhaal. En in het geval van Lowry - de maniakale herschrijver, uitbreider en bewerker, tot in de drukproeven toe - is het eigenlijk een voordeel. Had Lowry het voltooid, het zou wel eens een stuk minder kunnen zijn geworden dan het nu, in onvoltooide staat, is.
‘Ghostkeeper’ is een goed verhaal over hoe een matig schrijver een slecht verhaal schrijft, vond iemand die het las. En dat is het.
T. van Deel
‘Hoe laat is het, Tommy?’
‘Geen idee, liefje, je weet toch dat ik geen horloge meer heb?’
‘Weet je nog hoe we een keer zijn gaan picknicken, met de wekker bij ons?’
‘We hadden de wekker vandaag mee moeten nemen op onze wandeling.’
‘Ik schat dat het ongeveer drie uur is. Toen we van huis gingen was het bijna kwart voor.’
‘Ach, in ieder geval kunnen we straks de klokketoren in de stad zien, vanaf de andere kant van het park.’
De twee gedaantes, man en vrouw, vervolgden hun wandeling door het Stanleypark, in Vancouver, Brits Columbia. Rechts van hen waren mensen aan het tennissen, in weerwil van de winter; het was, om precies te zijn, vijf februari 1952. Er stond een straffe gure wind, de zee was staalblauw, bergen van ruige blauwe serge met besneeuwde toppen in de verte. Het pad dat ze volgden was een verrukkend equivalent van een Engels wandelpad. Voorbij de tennisbaan stonden donkere dennebomen en treurwilgen, fonteinen van gouddraad als de zon ze bescheen, en bronzen harpsnaren als er geen zon was.
Hier, op zeeniveau, was de sneeuw van de grond weggedooid; onder de bomen was het vage wit van de eerste sneeuwklokjes zichtbaar. Eerst daalden ze af naar een pad dat vrijwel op gelijke hoogte met de zee lag, vlak tegen de hoge wal van het park. Het strand lag vol drijfhout: sporen van winterse stormen. Eén cederstronk leek uitgehold door de zee alsof Indianen er een oorlogskano van hadden willen maken.
Een vrouw zat met opgeschorte rok op een steen, in de zon en de wind. Voor hen uit, waar het strand minder bezaaid lag met wrakhout, was zelfs iemand aan het zwemmen, die vervolgens over het strand op en neer ging hollen, in de vrieskou. (Het gaat om een soort dualisme in het beeld, als pendant van het dualisme in het thema, en in het bestaan. Het beeld was winters en zomers tegelijk. Dat heeft iets nachtmerrieachtigs, maar ook iets heel aantrekkelijks.)
Met grote stappen de winterse waterstroompjes overstekend, moesten de man en de vrouw nu weer de wal van het park beklimmen. Een wegpiraat gierde langs in zijn auto: dreiging. Het strand herinnerde de man aan zijn geboorteplaats, New Brighton in Engeland (als het kan, want een van de thema's is of moet althans zijn wedergeboorte). Op regelmatige afstand waren er trappen omlaag naar het strand, en de man en de vrouw gingen
| |
| |
wat verderop weer naar beneden. Boven hen deinden de bomen: een zacht geraas van bomen. Roerloze meeuwen hingen in de met schapewolkjes bespikkelde lucht. Er was nu niemand meer in zee: één vrachtschuit, en een verre koude vuurtoren. (N.B.: ergens inlassen: zijn grootvader had Henrik Goodheart geheten, was met zijn schip vergaan, een soort Carlson.) En daar beneden, dicht onder de glooiing, onder de zacht razende dennen, vonden ze het wrak van de boot. Maar wat voor soort boot? Bij nadere beschouwing had hij eigenlijk niets van een boot. Van dichtbij leek het een aangespoelde raderkast. Toch was het onmiskenbaar wel een soort boot. Heel smal overdwars, met afgeronde voor- en achtersteven, ongeveer vier en een halve meter lang, volstrekt verveloos, zoutgrijs, gehavend, pokdalig, en op het oog wel honderd jaar oud. God weet hoe zwaar hij moet zijn geweest. Hoe ter wereld zou je zoiets ooit te water moeten laten, zelfs aan de lage wal? Aan een raderkast deed hij denken door de reusachtige kimkielen of kimplaten aan weerskanten. Maar deze boot leek een massief blok hout, in het zand gebouwd, met zand in plaats van een bodem. Een hecht verankerd, stoer, formidabel bodemloos wrak, maar van buiten stevig en solide. Onder de boeg was aan stuurboord iets ingekerfd: No. 1. Zestien personen. A F 13/2/45, leek het. En daaronder stond met verse krijtletters: H. Ghostkeeper. Op dit moment kwam een ronddwalende Engelsman naderbij, hij droeg een donkere bril en was blind, of vrijwel blind. Een gesprek volgt, in de volgende toonaard:
‘Wat is het er voor een?’
‘Een reddingboot, denk ik.’
‘Overnaads gebouwd?’
‘Wat is dat?’
‘Zo een met lapnaden.’ Hij gaat met zijn handen over de boot.
‘Nee, het is karveelbouw. Hoe lang is hij? Heeft hij klampen voor davits?’
‘Waar horen die te zitten?’
‘In het slemphout, voor en achter. In de voor- en achtersteven moeten kruispennen voor het roer zitten, als het een reddingboot is. Meestal heb je vrouwelijke kruispennen aan de achtersteven.’
‘Hoezo vrouwelijk?’
‘Omdat het ronde gaten zijn. De mannelijke hebben een lange pen.’
‘Die cijfers - kan dat een datum zijn?’
‘Nee, dat zal de kubieke inhoud zijn.’
‘Vreemd dat hij geen naam heeft. Of een thuishaven.’
‘O, het moet wel een reddingboot zijn.’
Of, valt me in als variant, de Engelsman kan, in plaats van blind te zijn, hem herkennen, en zeggen: ‘Ken ik u niet ergens van, heb ik uw foto misschien in de krant zien staan?’ Dan zou worden onthuld dat Tom Goodhearts rubriek Parkwandelaar de favoriete rubriek is van de Engelsman; op die manier kan het thema heel soepel worden ontwikkeld. Maar in ieder geval, net als hij wil doorlopen vragen ze hem hoe laat het is, en hij zegt: ‘Gek is dat, ik ben gisteren mijn horloge verloren.’
Als hij weg is noteert Goodheart in zijn opschrijfboekje:
Coïncidentie - de Engelsman heeft ook geen horloge. Het wrak: symbool van iets, misschien slecht voorteken. Of, erger nog - voorspelt een ramp, of iemands dood. Dan schrijft hij: het probleem is dat ik de boot niet kan beschrijven. Vroeger zou ik niets liever hebben gewild, en zou ik eindeloze moeite hebben gedaan er alles over aan de weet te komen. Nu heb ik er geen zin in. Hoe kan ik hem beschrijven?
(Het gaat erom dat Goodheart het meer dan zat is, dagelijks zijn portie van vijfhonderd woorden te produceren, en weg wil uit de stad, buiten wil gaan wonen om voor zichzelf te schijven, maar daarvoor nooit genoeg geld kan sparen.).
PM: fles, sprekend een fuut, beneden inde baai: de fles glansde bijna even iriserend als het verenkleed van een vogel: etherisch, zeegroen, dobberend, drijvend.
PM: ook de kleine steenlopertjes, stenen omkerend.
PM: Misschien het hele verhaal beginnen met een aanduiding van het spookachtige ballet dat zich afspeelt achter de bewaasde van bon-amis voorziene ramen op de oude pier, in gebruik bij het Stadstheater. Ramen als pakhuisramen op de in onbruik geraakte pier, die echter nooit is omgebouwd tot een echt theater, en al twintig jaar lang niet meer als pier dient. Pakkisten overal in het rond. In het kantoortje een affiche, een portret van George V en een boog met opschrift: Moed houden en doorzetten. De hol weergalmende klank van een slechtgestemde pianino. De schimmig zichtbare wervelende gestalten, het naargeestig weergalmen en het voetgetrappel.
Nu passeren ze een man die een spiritistenblad leest, met daarin de kop: Politie maakt jacht op klopgeest.
Als Engelsman niet gebruikt wordt, dan toch hier, hoe dan ook, expositie van thema, eventueel in dialoog tussen de Goodhearts. Goodheart is een lange, baardige man die een vaste rubriek schrijft in een plaatselijke krant, zijn rubriek is getiteld Parkwandelaar. Vol verhalen over menselijk wel en wee, natuurbeschrijvingen enz.; de rubriek is zeer populair. Goodheart kent het park van haver tot gort, want inderdaad verzamelt hij meestal als ‘parkwandelaar’ materiaal voor zijn rubriek. Goodheart is een Engelsman, naar Canada geëmigreerd, zijn vrouw is een Amerikaanse die niet veel op heeft met Canada en Goodheart er voortdurend aan herinnert dat hij Engelsman is. Zijn vrouw, in alle andere opzichten sympathiek, en misschien in dit ene ook, heeft geen idee hoe ze Goodheart daarmee kwetst, want haar romantische teleologieën zijn tegengesteld aan die van hem, en op Europa gericht: voor haar zijn Engeland en Europa romantisch en fascinerend, terwijl voor hem, de Europeaan, de grenzen van de beschaving, het onbetreden land, exotisch en romantisch zijn. Goodheart is doende geweest een Amerikaanse uitgever te interesseren voor een bundel korte verhalen gebaseerd op zijn dagelijkse rubriek, en is daar uiteindelijk in geslaagd. Maar nu merkt hij opeens, paradoxaal genoeg, dat hij niet meer kan schrijven, zijn bewustzijn is op een dood punt, gepijnigd: met moeite kan hij zijn rubriek vol krijgen. Het is de tijd van het begin van Canada's na-oorlogse
| |
| |
hausse en welvaart, de tijd dat de Canadese dollar hoger dan de Amerikaanse genoteerd staat op de beurs, en de Amerikanen zich beginnen te interesseren voor Canada. Maar voor een deel is het ook deze ‘hausse’ die Goodheart uit zijn doen heeft gebracht.
Inmiddels hebben mijn personages weer de wal beklommen. Onder hen schommelen de wilde eenden op en neer met de golven. Mary Goodheart is verrukt van de diertjes, en wijst aan: ‘O kijk, schat, toppers, brilduikers, en nee maar, zelfs een paartje buffelkopeenden! Kijk toch!’ Maar Goodheart is geobsedeerd door het gevoel van tragiek dat de reddingboot in hem opriep. Als een soort niets, maar onheilspellend. Een gevoel van iets afgestorvens, van dood.
Op de hoge wal aangekomen, zijn ze nu in het bos, en volgen een smal paadje tussen de immense bomen door. Een paar alleenlopende mannen passeren hen, ieder met een rookwolkje slierend over de schouder, als eenzame stoombootjes. Vancouver is vol van zulke eenzame mannen, en allemaal wandelen ze langs het strand of in het bos, in het Stanleypark.
Tommy Goodheart maakt nu een volgende aantekening:
Niet zeker of die reddingboot hem inderdaad ook maar iets doet. Misschien had hij hem alleen maar willen beschrijven. Een soort passief verlangen naar betekenis probeert zich van hem meester te maken. Misschien voelde hij zich als de reddingboot. Leken zij op de reddingboot? Wat leek er op de reddingboot? Was het een symbool, of domweg een reddingboot? Ach, krijg de pest. Hij schreef er nog bij: Het was van belang iedere frauduleuze oprechtheid, zoals die charlatan Barzun het noemt, over de reddingboot te vermijden.
Vanuit de lucht klonk een gedempt geraas: de bomen. Nu verscheen boven hen de halve maan, en Goodheart noteerde:
De halve maan in de namiddag als een afwezige, lezende non.
Het kostte hem zoveel moeite een beeld te vinden voor de maan dat Goodheart de aanblik ervan niet kon verdragen, en hij liep door met zijn ogen op zijn voeten gericht.
Nog een man passeert, met een ezel: schildersgeuren.
PM: Hier vliegende schotels introduceren: misschien komen ze langs een man die op een bankje de krant zit te lezen; en zien over zijn schouder, of Mary ziet althans: ‘Vincent Vallach, wonend
Harber Street 1266, was vrijdagavond om 22.10 op Strawberry Hill. Hij nam een vlek waar op de maan, die zichechter over de maanschijf begon te bewegen en toen verticaal de hemel inschoot, gevolgd door een aantal kleinere stipjes.’
Mevrouw Goodheart moet worden getypeerd als een piepklein aantrekkelijk vrouwtje, bijna schuilgaand in jouw mooie spookgrijze mantelpak, Margielief. Ze is zeer sympathiek, zij het af en toe taktloos, de twee hebben een innige verhouding, en ze is zeer geïnteresseerd in de natuur, bloemen, en vooral zeevogels en wilde eenden.
‘Waar zit je toch,’ zei Mary, en schudde Tom zachtjes aan zijn arm.
‘Ik ben een Canadees schrijver, en dat is een harde dobber.’
‘Onzin. Je bent geen Canadees.’
Daarmee ontrolt zich een twistgesprek, terwijl er een tweede Engelsman voorbij komt, zonder jas, met gloeiende wangen, in een schel geruit vest, over het ontstaan van Canada. Mevrouw Goodheart is cynisch.
‘Nadat ze het op de Indianen hadden veroverd hebben ze het gekoloniseerd, maar wat hield dat voornamelijk in? Dat ze de Engelse gevangenissen leeghaalden en het janhagel van de straat oppikten, en de hele troep op de boot hebben gezet, al zou geen Canadees dat nu nog toegeven.’
‘Toegeven!’ Goodheart snakte naar adem, en zei toen, na een stilte: ‘In Virginia was het toch net zo?’
‘Jawel, dat is zo, in heel Amerika min of meer, maar niet in die mate. Ik heb ook dat artikel gelezen waarin iemand heel knap de stamvaders van Virginia ontluisterde, maar dat betekent nog niet dat alles waar is wat hij zegt, net zo min als het waar is dat alle Canadezen afstammen van gevangenisboeven.’
Goodheart stond even perplex en zei toen: ‘Hoor eens, je kwetst me. Ik ben een Engelsman. Ik ben Canadees. Maar ik stam niet af van een gevangenisboef.’
‘Ach Tom, dat kan toch ook niet, je bent toch pas geëmigreerd...’
‘...En als ik wel afstamde van een gevangenisboef die op een schip hier naar toe was gezet - en wat zou ik daaraan kunnen doen - dan zou ik een hekel hebben aan zo'n verleden.’
‘Voorzover ik weet hebben de meeste Canadezen een hekel aan de Engelsen, al doen ze nog zo sentimenteel over Engeland.’
Goodheart probeerde de logica hiervan te vatten, en zei toen: ‘Ik weet wel dat het voor jou niets betekent, maar voor mij is het van groot belang, dat ik een Engelsman ben.’
‘Maar je zegt altijd dat je Canadees geworden bent...’
‘Onzin! Maar het is voor mij ook tragisch.’
‘Ah, tragiek. Waarom altijd die tragiek?’
‘Waar hebben we het toch over? Ik ben geen Engelsman. Ik ben geen Canadees. Ik ben Brits Columbiaan. Sinds ik als klein jongetje postzegels verzamelde heb ik altijd van Brits Columbia gehouden. Vroeger had het een eigen postzegel. Ik nam het besluit hier naartoe te komen, en hier ben ik nu. De statenbond erken ik niet. De Amerikaanse invloed verafschuw ik. Maar de
| |
| |
Canadese invloed vind ik even erg, ik ben uniek, ik ben de enige Brits Columbiaan in Brits Columbia. Moed houden en doorzetten,’ zei hij er achteraan.
Ze begonnen te lachen, en kusten elkaar. Ze voelden een grote tederheid en lieten hun belachelijk meningsverschil rusten. Hij noteerde, terwijl ze verder liepen:
Maan is misschien ook een voorteken.
Ze kwamen bij Siwash Rock: een eenzame door storm geteisterde denneboom in de rots, baarden van gras. Hij voelt sympathie voor de eenzame boom. Hoog in de lucht zeilen de meeuwen. Zeeëenden en toppers in het water beneden. Hoger op de heuvel was boven in een getopte den een soort boomhut gebouwd, misschien van houthakkers, of een uitkijkpost.
‘Zullen we hier gaan zitten?’
‘Laten we in godsnaam op de grond gaan zitten...’ zei Goodheart. Maar de bank was vochtig en ze liepen weer door. (Misschien horen ze een dreun, kijken om, en zien hoe de boomhut is neergestort op de bank waar ze hadden willen zitten.)
Toen kwamen ze bij Prospect Point.
Noorderbreedte: 49° 18′ 51″
Westerlengte: 123° 08′ 24″
Hoogte boven zeeniveau: 67, 1m.
- | Crown Mountain: 1504 m. 11,270 km. |
- | Goat Mountain: 1378 m.; 10,867 km. |
- | Grouse Mountain: 1202 m; 8,178 km. |
- | Second Narrows: 8,77 km. |
Ver onder hen vaart eindeloos een olietanker, schijnbaar even lang als het park, de haven van Vancouver binnen. Met zijn piekfijn vuurrood en wit schilderwerk, volop gepavoiseerd, leek het een complete zomerse boulevard uit laten we zeggen New Brighton, die doodstil langsgleed, compleet met muziektenten, snackbars, vlaggemasten en wat niet al.
Ze liepen verder, door een smalle strook bos en over een stuk braakland.
Op een bord stond: Berenkuil. Rozentuin. Paviljoen. Gedenkveld. Kinderboerderij. Bijna alle bomen in het park waren getopt, wat ze een vreemde gehalveerde aanblik gaf. Een voorwereldlijke blauwe reiger zat peinzend bovenin een geschoren boom. Mandarijneenden, die in elkaar gepast leken van stukjes bladtin of bladmetaal, en goudbeschilderd, zaten her en der in het gras. Pauwen dommelden in de bomen. Eekhoorntjes holden rond. Duiven aten uit de hand. Een tamme duif. Een gevoel hier van onaardsheid, van iets hemels, als het Paradijs geschilderd door Vlaamse primitieven. Pelgrims doolden rond tussen de bomen.
PM: Belangrijk: Hier Margie's aantekening gebruiken over de jonge Fransman met zijn horloge. (Aantekening volgt)
‘... Pardon, wilt u misschien mijn horloge kopen?’
Hij was nog heel jong, negentien of twintig, lang, mager, blond, met bruine of okeren ogen, en een zeer glad geschoren, fris en vrolijk gezicht; een glimlach zo argeloos als van een kind, afgezien van een vaag, wrangkomisch trekje om één hoek van zijn brede maar fraaibelijnde mond; daaronder een kin die haast vrouwelijk was, maar niet week. Zijn blik was rechtstreeks, oprecht en sprankelend. Men voelde zich onmiddellijk voor hem ingenomen. Hij droeg een bruingele overjas met ceintuur, van een zijdeachtige stof die niet erg warm leek. Het was een koude vorstdag, met gure scherpe wind, de zon, al laag aan de hemel, was van een ijskoud mistig oranje, en hier, aan de zeekant, lagen de straten en de baai vaag en opaal weerschijnend in de koude avondnevel. Hij schoof zijn mouw omhoog en toonde ons een prachtig, kostbaar gouden Zwitsers horloge.
Malc, weifelend tussen zijn neiging de jongen te helpen, zijn geldgebrek en zijn creatieve gevoeligheid, wierp me een snelle, verbijsterde, smekende, wezenloze blik toe. Ik zei haastig:
‘We zouden het graag doen, maar we zitten zelf nogal krap deze week.’
‘Volgende week,’ zei Malc met een stralende warme glimlach, die de jongen beantwoordde, ‘hebben we wat meer geld, maar dan...’
‘Volgende week,’ de jongen haalde de schouders op, ‘zolang kan ik niet...’
‘Je hebt het natuurlijk nu nodig.’
‘Het is een uitstekend horloge. Ik kocht in Parijs.’
‘Ben je Frans...’
‘Oui.’
‘Le prochain demain...’
‘Ah! Vous parlez Francais!’
‘Oui. Un peu.’
‘Ah...’ Hij straalde.
‘We zijn in Parijs geweest - wanneer, Margie?’
‘Vier jaar geleden. We zijn er meer dan een jaar geweest.’ Een korte stilte, en toen:
‘Een goed land, Frankrijk.’
‘We zijn er weg van.’
‘Ik ben nog niet lang in Canada. Ik ben - nieuw hier.’
‘Ben je geïmmigreerd, blijf je hier wonen in Canada?’ vroeg ik.
‘Pardon? - Ah, oui, ik ben immigrant. Ik zal blijven. Ik heb gewerkt in een kamp, maar is gesloten als ik na het nieuwe jaar terugkom.’
‘O, een houthakkerskamp.’
‘Pardon? - Ah oui. Ze hakken. Maar ik kan niet uitkering krijgen voor geen werk zolang ik niet drie weken geen werk.’
‘En nu?’
‘O, ik zal mijn horloge verkopen.’ Een luchtig Gallisch schouderophalen. ‘Dan red ik me wel.’
‘Maar wat zonde!’
Nogmaals schouderophalen. Ja, het was jammer, maar ach... Het afscheid was vriendschappelijk. Veel geluk! Bedankt. We bewonderden het horloge. Van medelijden was geen sprake, en dat had ook niet gekund, want hij was zo zichtbaar vol avontuur en jeugd en een wrang en toch argeloos, vrolijk, luchtig, nonchalant, Gallisch, berustend, actief soort geluk. Hij ging er vandoor, en wij de andere kant uit.
Door een soort binnen huis menagerie liepen ze terug naar Lost Lagoon. Dit integendeel was een kleine hel.
| |
| |
Gekooide zangvogels. Een uil miauwde klaaglijk. Een hamster liep als een miniatuur-eekhoorn driftig rondjes in zijn tredmolen, al bleef hij stilzitten als hij dacht dat er iemand naar hem keek. Een miereneter, met olifantskop en lange suède neus, waarin aan weerszijden schoenknoopogen, liep op de buitenkant van zijn handen, met een wasbeervacht en wollen staart. Krom als een visgraat.
‘Ik kan het niet aanzien,’ zei Mary Goodheart; maar Tom maakte een mysterieuze notitie:
Zou miereneter in huis kunnen nemen. Waarom uitgaan? Misschien geeft hij dan een vrijwel blinde man zijn horloge terug. De man had het staan opwinden, en het uit zijn handen laten vallen, en Goodheart raapte het op en gaf het haast verstrooid terug, hoewel hij misschien niet op de tijd lette. Maar eraan dacht hoe anders het er hier binnenkort zou uitzien, in het voorjaar, en dacht aan het aandoenlijk liefdeleven van de miereneters.
Ze kwamen terecht aan de rechteroever van Lost Lagoon. Eenden, afgetekend tegen de neonlichten, zeilden maanafwaartsen taxieden over Lost Lagoon, richting zonsondergang. Een reclame voor Segovia. Een reclame voor de Stadsheraut (Toms krant). Platina lantaarns blonken. Ze liepen langs de laguneoever, ver van de stad, naar de zonsondergang achter het gouddraad van de treurwilgen; daarvoorbij lag het strand waar ze hun wandeling begonnen waren. Er waren steeds plassen op hun weg, achtergelaten door de pasgesmolten sneeuw. Een man kwam hen achterop, die dwars door de plassen baggerde met zijn lieslaarzen waarvan de witte kappen waren omgeslagen. Hij keek niet op of om. Links van hen waren de eenden, nu de dag donkerde, zich aan het installeren voor de nacht. Sommigen hadden, als zeilschepen die in een zuidwesterstorm te dicht op de kust gedreven zijn, hun snavel al in de veren genesteld. Twee buffelkopeendjes - ‘spookeenden’ zeggen de Engelsen - fourageerden nog wat op de valreep. Een onschadelijke muskusrat zwom vredig onder de oever langs, en richtte zich bedelend op als een klein hondje, toen ze zich naar hem bukten. Liefderijk gevoel tussen de Goodhearts. Maar ook een gevoel van eenzaamheid; van Goodheart, zijn gevoel van isolement tegenover andere menselijke wezens, deels omdat hij een Engelsman
is. Hun liefde voor de eenden. De eenden zijn in feite hun enig echt gezelschap in Brits Columbia. Een bordje: Laat de eenden met rust. De meerkoeten met hun ivoren snavel, plomp en onhandig, schor, maken een geluid als jengelende gitaarsnaren (Segovia stemt zijn gitaar), hortend zwemmen ze rond, terwijl de wilde eenden soepel op hun rustplaats toezwieren. Het had iets roerends de eenden hier te zien, veilig en beschut in de lagune, en ze vroegen zich af hoeveel er van de open zee waren gekomen, waar ze 's middags hadden gefourageerd, en hoeveel ze er die dag al eerder hadden gezien. De wind luwde nu de zon onderging, en werd een koele, koude, zoele, vochtige wind. Vanavond zou het gaan regenen, zei Mary, de wind opsnuivend.
De peervormige lagune vernauwde zich nu tot een landelijk soort kanaal of landengte, de verbinding met de onbevaren baai erachter, overbrugd door gewelfde, landelijke bruggetjes, wonderschoon. Rechts, in een ravijntje, lagen nog wat brokken sneeuw. Een neergesmeten fiets, als een monstruositeit, vertrapte wirwar van ijs, pedalen, kettingraderen, aan de oever van de lagune. In dit smallere gedeelte voer een hele vloot eenden rond. Een magische blikken mandarijneend in het licht van de ondergaande zon. Aan de andere oever stonden onder de wilgen, afstekend tegen de rode hemel, drie kinderen, als een dreiging.
Mary voerde pinda's aan de eenden. Het duurde even voordat Goodheart begreep waarom de kinderen hem een dreiging hadden geleken; dat was het woord wat ogenblikkelijk bij hem was opgekomen. Maar toen besefte hij dat ze iets onvoorstelbaars deden. Ze waren begonnen stenen te gooien naar de eenden.
Het waren twee jongens, de een kort en vrij dik - maar aan de overkant, zeven meter van hen af - de ander dun en slungelig, en een lang roodharig meisje in een spijkerbroek, de pijpen tot aan de kuiten opgerold; ze leek niet ouder dan vijftien. En ze gooiden stenen naar de eenden, die bijeengedromd lagen als voor een regatta. De dikke jongen liet zijn stenen vlak over het water scheren, de lange gooide ze heel hoog op, en terwijl hij stond te kijken viel er een neer op de rug van een eend; de arme dieren fladderden en vlogen alle kanten uit. Moord en doodslag gloeide in Goodhearts hart, maar hij merkte dat hij alleen bij machte was heftig te slikken; zijn vrouw was degeen die iets zei.
‘Hee jongens!’ zei ze, ‘hoe durven jullie met stenen te gooien!’
‘Ach wàt.’
‘Hou onmiddellijk op!’
‘Ach wat, we willen ze laten vliegen.’
‘Hoe zou je het vinden als de mensen jullie met stenen gooiden, om te zien hoe hard je kan lopen?’
‘Ach wat, kan je niks leukers bedenken.’
Goodheart was zo van streek dat hij geen woord kon uitbrengen. Angstbomen stonden rond het zelfmoordmeer, spanningsstruiken stonden als zwarte vlakken her en der; en een vreeswind ritselde door hem heen en nam zijn stem van hem weg. En dat de hevigheid van al die emoties de situatie ver te
| |
| |
buiten ging, die hooguit een paar vaderlijk strenge woorden vereiste - maar die woorden kon hij niet produceren - dat maakte zijn angst erger dan ooit, omdat het hem frustreerde. Een autoclaxon galmde als de doodsklokken van een kathedraal. Hij stond er maar en voelde zich een oude dichtgeknoopte overjas. Maar intussen gingen de jongens door met stenen gooien, hoewel minder doelgericht. Tenslotte zei hij:
‘Weten jullie niet dat het verboden is om de eenden met stenen te gooien? Kun je dat bord niet lezen?’
Plaf! Bij wijze van antwoord gooide de lange jongen een steen hoog in de lucht, die vlak naast een wilde eend neerkwam, en dodelijk had kunnen zijn.
‘Ach wat, we doen ze geen pijn.’
‘Waarom gooi je dan met stenen?’ hoorde Goodheart zijn overjas zeggen.
‘Ze moeten vlie-ie-iegen,’ jouwden de jongens.
‘Trouwens, waar bemoei je je mee, ouwe lul,’ zei het roodharige meisje sotto voce; waarna ze alledrie begonnen te giechelen.
‘Als jullie niet ophouden, laat ik je oppakken, jij, grootste,’ riep Goodheart, plotseling driftig. Hij werd niet graag voor ouwe lul uitgemaakt, want hij was niet oud, maar misschien kwam het door zijn baard.
‘Nog één keer, en ik haal de politie,’ riep Mary, trillend van woede. ‘Je hebt de eenden met rust te laten!’
‘Ach, loop door...’
‘En iedereen kent me hier in de stad...’ Goodheart wist nauwelijks wat hij zei. ‘Ik ben van de krant...’
‘Baardaap!’ riepen ze naar hem. ‘Ouwe baardaap!’
Maar ze hielden nu echt op met stenen gooien, al deden ze nog een tijdje alsof ze ze over het water lieten scheren. Mijnheer en mevrouw Goodheart marcheerden nu in slagorde naar rechts op, om het Japanse bruggetje over te steken zodat ze op gelijke hoogte met de kinderen kwamen, aan de andere oever. Goodheart, door de bomen turend, zijn overjas zo dreigend mogelijk, deed zijn best om op een agent te lijken. Toen de kinderen zich terugtrokken vuurde Goodheart hen nog na:
‘God zal jullie hiervoor straffen.’ (Het lijkt me dat hier een analyse haast à la Lawrence moet volgen, zonder sentimentaliteit, niet in de geest van de dierenbescherming, van het gevoel dat zo'n wreedheid geeft: het was of de kinderen hèn met stenen gooiden, stenen gooiden naar hun liefde, hun huis, het was een gevoel van ‘Ze begrijpen er niets van’.)
Mary Goodheart begon te lachen om de zwaarwichtige woorden van haar man, en Tom Goodheart zelf ook, al was er een traan over zijn wang gerold, en waren ze eigenlijk zeer van streek en in twijfel welke weg ze moesten nemen (ze hielden echt van de eenden) voor het geval de kinderen zouden terugkomen: ofwel dit pad aflopen tot aan de kruising met het ruiterpad dat naar de manege leidde, ofwel doorlopen over het minigolfterrein: beide routes leidden naar hun huis. Ze kiezen het ruiterpad, en mevrouw Goodheart vindt het horloge.
(PM: zeemeeuw neergestreken in een boomvork: Tsjechows Zeemeeuw - coïncidentie, en tragische coïncidentie hiervan).
Beschrijving van het horloge: een gouden herenhorloge, zo te zien van zeer goede kwaliteit, het loopt nog. Het stond om precies te zijn om kwart over zes. De jongens kwamen niet in aanmerking. Er loopt nu een jongen achter hen. Psychologische instelling ten aanzien van het horloge: Goodheart had geen horloge (zijn laatste had hij verloren, en een nieuwe kon hij zich niet permitteren), en dit is een kostbaar horloge, een polshorloge, met kapotte gesp. Er stond een naam op de achterkant, maar die was moeilijk te lezen onder de bomen, in het verstervende licht. Goldkipfer, Goalkeeper, zoiets moest het zijn. Maar het is een herenhorloge, aan de kinderen denken ze niet. Ze komen bij de straat:
‘We zullen afwachten of er morgenavond in de krant een advertentie voor staat. Of morgenochtend. En als er niemand een advertentie voor zet, dan heb jij een horloge.’
Het was inderdaad verleidelijk. En het horloge was bovendien zeker honderd dollar waard.
‘Moeten we zelf geen advertentie zetten?’ vroeg Goodheart.
‘Dat kunnen we niet betalen. We kunnen geen vijf dollar wegsmijten aan een advertentie. Als er iemand is die het per se terug wil dan zet hij wel een advertentie.’
‘En je wilt zeggen dat we het horloge moeten houden? Is dat niet een beetje oneerlijk? God Mary, jij bent ook aardig schijnheilig. Zopas zei je nog dat wij Canadezen een stelletje boeven zijn, en nu stel je me voor een horloge te stelen.’
‘Stelen! Overdrijf toch niet altijd zo!’
Er volgt een kleine ruzie, waarbij Goodheart bedenkt dat hijzelf een beetje schijnheilig is, omdat hij eraan gedacht heeft het horloge voor zichzelf te houden en het zelfs te belenen, wat hem tijdelijk uit de nood zou hebben gered.
Voor de deur van hun flat, in de gang, ligt de Vancouver Stadsheraut op hen te wachten. Binnen volgt een dramatisch moment als ze, in het licht, de naam op het horloge lezen: Henrik Ghostkeeper.
Dan bladeren ze, al lijkt het wat onzinnig, de Stadsheraut door en zoeken de rubriek gevonden voorwerpen op. De heer Haythornthwaite heeft in het parlement gevraagd wat de regering denkt te doen om te voorkomen ‘dat bereden kozakken de knoet hanteren tegen onschuldige burgers van Vancouver, en om de grondwettelijke rechten van vreedzame vergadering en vrijheid van meningsuiting te waarborgen.’ Maar dat was veertig jaar geleden. (Nu kende men zoiets niet meer; dat wil zeggen vrijheid van meningsuiting kende men vrijwel niet meer, en natuurlijk eist men twintig slagen met de zweep, in plaats van met de knoet.)
Onder de kop Met Welk Recht? vroeg Moeder van Twee:
Mag een uit Vancouver geboortige moeder de ‘Ier’ even duidelijk maken wat zij denkt van een zogenaamde ‘barbaar van de Oostkust’? Wij denken dat de meerderheid van alle klagerige, opschepperige, onbeschofte mensen in Vancouver afkomstig is van de Oostkust. Hoe durft hij onze kinderen voor kleine monsters uit te maken? Misschien heeft de ‘Ier’ de pech gehad een of twee ongemanierde kinderen tegen het lijf te lopen. Maar geeft
| |
| |
hem dat het recht onze kinderen voor monsters uit te maken? Moeder van Twee.
En zo was het vandaag de dag.
Bill Kath met vrouw en kinderen vertrokken. Ben doodziek, en alleen. Kom alsjeblieft langs, Ieltje. En dat was ook de dag van vandaag, maar niet in de rubriek Zoekgeraakt, of althans niet het juiste soort verlorenheid. Maar daar stond het: verloren, drie en een halve meter afvoerslang met buis en koppeling, getijgerde bulldog met rood tuigje, boxerpuppy, teefje (ieder die het dier na 15-2 in zijn bezit heeft zal worden vervolgd), een voorpaneel van een klerenkast, pilaarvormig, van anderhalve meter lengte, en een wijnrode pantoffel, verloren tussen busstation en Richards. En niet minder dan drie horloges zoekgeraakt.
Gouden dameshorloge, ovaal, met gouden rekband, verloren in Woodwards warenhuis, vrijdag. Beloning. FA 3411R.
Dameshorloge Bulova met inscriptie ‘Vida’, zaterdagavond. Beloning. TA 2221.
En ook nog een horloge verloren in hun eigen buurtbioscoop, het Baaitheater. Afgezien daarvan was het enige interessante nieuws dat Segovia had geprotesteerd tegen een sensatieverhaal dat de gitaar die hij bespeelde op een concert in Koblenz, kapot was gegaan precies op het moment dat de maker ervan was gestorven, in Granada.
Maar de naam op het horloge, Ghostkeeper, herinnerde Goodheart aan de naam Ghostkeeper op het scheepswrak, en ook aan het feit dat de Engelsman die met hen had gesproken bij het wrak, gezegd had dat hij zijn horloge verloren had. De naam, Ghostkeeper, wekte ook een zekere verschrikking. Goodheart besluit bij zichzelf dat de naam van zijn vloek bevrijd zal zijn als hij het horloge terugbezorgt. Goodheart besluit nu te proberen op te bellen. Dus zoekt hij in het telefoonboek de vreemde naam op, waarbij het hem opvalt dat de namen die hij tegenkomt allesbehalve Engels zijn, behalve zijn eigen naam, maar belangrijk is dat hij in feite opbelt uit een gevoel van deernis: hij is er nu van overtuigd, vanwege de geringe spanwijdte van het bandje, dat het horloge aan een kind moet toebehoren. Maar Ghostkeeper was een onwaarschijnlijke naam; al die andere namen daarentegen ook. Net als de naam Goodheart.
Zsomberg, Zingg, Zero, Pe (Ralph G.), Poffenroth, Peckinpaugh, Pennycuik, Stilborn, Soderroos, Overho, Ovens, Snowball, Shelagh, Snodgrass, Smuck, Smout (eigenlijk zoekt hij nu niet meer, zo gefascineerd is hij door al die namen), Smook, Smitten, Stojcic, Shish, Orde van Perceptieve Praetorianen, Orangecrush, Goodheart, Golf, Goggin, Goranko, Gooselaw, Gathercole - maar daar stond het:
Ghostkeeper, Sigrid, mevr. r4942 Ruby. Dexter 1576 R.
Ghostkeeper, B.H. r3655W. 2nd. CEdar 7762.
Hij belt de tweede Ghostkeeper op, dit wordt zoveel mogelijk in directe rede weergegeven, d.w.z. hij hoort een vrouwestem, die alle eigendomsrechten op het horloge van de hand wijst, maar zegt dat alle Ghostkeepers familie van elkaar moeten zijn, en dat ze in de krant heeft gelezen dat een zekere mevrouw Ghostkeeper' van de Oostkust is gearriveerd met haar zoontje’. (PM: dat legt verband met ‘Moeder van Twee.’)
Voordat hij de tweede Ghostkeeper opbelt bekijken ze het horloge opnieuw en Mary is het met hem eens dat de eigenaar een kind moet zijn. Opeens lijkt het Goodheart voor het eerst in te vallen dat de eigenaar van het horloge misschien het kind is geweest dat stenen naar de eenden gooide, of een van de kinderen; dit is een dramatisch moment, en hij bedenkt hoe hij zwaarwichtig heeft gezegd God zal jullie straffen. Maar Mary zegt, nee, het horloge is veel te kostbaar om aan een kind toe te vertrouwen. En Tom denkt, nou, goddomme, misschien was het wel een meisje.
Ze kijken naar het horloge: lilliputter universum, juwelen orrerium, minuscuul planetarium, dat nu op kwart over zeven stond. En Mary merkte op hoe die zo compacte, zo driftige, efficiënte, drukdoenerige, van zijn eigen belang overtuigde minuscule ordening de tijd met zich meesleurde. (PM: dubbelzinnige term echappement introduceren, is ook onderdeel van een horloge). Het is een 21-steens horloge, afkomstig uit de V.S., volstrekt niet Canadees. Misschien behoorde het wel aan een nog andere Ghostkeeper, een Amerikaan, die de grens was overgestoken... Maar waar het echt om gaat is dat de lezer voelt, als ze het openen, dat het het ding is, de machine -
Dus nu belt Goodheart de eerste Ghostkeeper op, Sigrid; ook deze keer hoort hij een vrouwestem, maar nu éen die wat ouder klinkt. Dit gesprek wordt in directe rede weergegeven, met als interpunctie mevrouw Goodhearts uitroepen vanuit de keuken, waar ze het eten klaarmaakt - ‘Je moet niet zeggen wat voor horloge het is...’ ‘Niet zeggen, sukkel...’ ‘Laten zij het toch zeggen...’
Maar de hele scène moet fantastisch gek zijn en zo onwaarschijnlijk dat er een onverbiddelijke werking van echtheid van uitgaat, bijv. de echtgenoot is doof. De vrouw is kennelijk niet de weduwe met het kleine zoontje, maar van een horloge is wel sprake. De vrouw moet steeds de hoorn neerleggen om het gesprek aan haar man over te brengen, die, om de verwarring nog te vergroten, Henrik Ghostkeeper heet. Deze man zegt dat er nog een andere Ghostkeeper is aan wie hij een horloge cadeau heeft gedaan toen hij in het buitenland was. Hij kreeg het in het
| |
| |
buitenland, zegt mevrouw Ghostkeeper, maar hij doet vermoeden dat deze andere Ghostkeeper een jaar of negentien is.
Goodheart zegt dat het horloge naar zijn gevoel aan een kind toebehoort, en dat hij daarom heeft opgebeld, want het kind zal wel bedroefd zijn, of krijgt zelfs straf. Goodheart neemt zichzelf nu kwalijk dat hij niet is teruggelopen naar de kinderen met het horloge, want hij is er nu van overtuigd dat een van hen de eigenaar was, en het zou een dramatisch effect hebben gehad, en een goede les zijn geweest, als hij het wel had gedaan en had gevraagd: ‘Heet een van jullie soms Henrik Ghostkeeper?’ ‘Ja, dat ben ik.’ ‘Ben jij soms iets verloren? Heb ik je niet gezegd dat je de eenden niet met stenen moest gooien.’ En dan het horloge teruggeven. Hoe weldadig!
Maar via de dove wordt hem overgebracht dat diens neef inderdaad Henrik Ghostkeeper heet, dus is Goodheart er wel zeker van dat hij de goede voor heeft, hoewel hij zich een zeer vreemde voorstelling van hem maakt: een uitgeteerde of hypertrofische onman van negentien, die blijkbaar op zijn twaalfde al soldaat was.
‘Heeft hij telefoon?’
‘Nee, dat geloof ik niet. Maar er is telefoon in het huis waar hij woont.’
‘Kunt u die mensen dan bereiken.’
Mevrouw Ghostkeeper belooft dat ze haar neef zal opsporen en hem zal zeggen dat hij de Goodhearts moet opbellen. Tom geeft haar zijn adres en telefoonnummer, mevrouw Ghostkeeper vertelt hem dat de neef woont op het adres 33 E. 7th St.
Nu volgt een summiere beschrijving van de entourage van onze flat: het schrikkelijke, massieve huis aan de overkant, nu een hotel, het gevoel van ‘de tijden veranderen’, en - het is weer zachtjes gaan sneeuwen - de kipkroketten met hun laagje poedersuiker, in het blinkend lamplicht, de voorwereldlijke apeboom die nog steeds een liaison had met de prehistorie. Deze korte, realistische, fraaie beschrijving, mogelijk gecombineerd met een beschrijving van het uitzicht door de jaloezieën, met straatlantaarns en sneeuw, dient als belangrijk contrast.
De Goodhearts besluiten nu te proberen het telefoonnummer te vinden van 33 E. 7th. Dat lukt, maar de onbekende die de telefoon aanneemt ontkent ooit van enige Ghostkeeper gehoord te hebben. Men is geïrriteerd, en denkt met een grap te doen te hebben.
De Goodhearts hebben nu iet wat genoeg van de hele zaak, dus zoeken ze na het eten ontspanning in de buurtbioscoop, het Baaitheater, waar een Engelse film draait, De Magneet. Ze begroeten de caissière en de bedrijfsleider als buren en goede kennissen.
Maar zodra ze de zaal binnenkomen waant Tommy Goodheart zich in de andere wereld, meent hij te dromen in een droom, of denkt hij ten prooi te zijn aan een verbijsterende hallucinatie.
Want wat hij voor ogen krijgt lijkt op het eerste gezicht het tafereel van vanmiddag, aan het strand, totdat hij beseft dat het zich afspeelt in New Brighton, zijn geboorteplaats, op het strand waar hij als klein jongetje speelde. En de scène die hij ziet, verbeeldt de overhandiging van het onzichtbare horloge!
Er volgt een korte beschrijving van de film, voortdurend onderbroken door Tommy - ter wille van Mary Goodheart - die zegt ‘Dat is de kathedraal! Dat is de pier van Seacombe! En daar is de pier van New Brighton! Er was vroeger een toren, maar die hebben ze afgebroken. Dat is de oude boulevard - noemden we de spiegeleierenparade. Birkenhead Ales, mijn God! Daar heb ik de vrouw met de leeuwekop gezien. Die tunnel was nog niet helemaal afgebouwd toen ik wegging uit Engeland, maar hij was al wel in gebruik,’ enzovoort. Aan het eind staan ze op, als het God save the King wordt gespeeld.
Maar het jongetje dat zich verbeeldt achterna gezeten te worden door de politie vanwege de magneet, maakt dat Goodheart zich schuldig voelt omdat hij 's middags in het park tegenover de kinderen heeft gedaan of hij een agent was, en hij vraagt zich af of hij ze bang heeft gemaakt met zijn strengheid. Hij gelooft eigenlijk al niet meer dat het horloge werkelijk kan toebehoren aan een van die kinderen - hoogstens ter wille van een hypothetisch kort verhaal voor zijn rubriek - vanwege het relaas van de tweede Ghostkeeper, maar hij voelt zich nu louter uit menslievendheid en mededogen gedrongen het horloge terug te bezorgen aan de eigenaar, voor wie het zeer waardevol moet zijn. En het heeft iets aandoenlijks, het horloge, zo driftig tikkend in zijn keuken. Het is als het ware een symbolische band of schakel tussen hem en de mensheid.
Mevrouw Goodheart is moe en gaat naar bed als ze thuiskomen, maar Goodheart merkt dat zijn bewustzijn en inspiratie laaien, op hun kookpunt zijn, zodat hij denkt, ‘Ah, nu kan ik weer schrijven! Wat een grandioos verhaal, zomaar in m'n schoot geworpen,’ enz. enz. Dus pakt hij pen en papier en begint te schrijven, koortsachtig bezield. Om te beginnen alle subjektiviteit overboord, het verhaal vertellen precies zoals het gebeurd is, of liever, het verhaal vertellen zoals het nog niet compleet gebeurd is. Maar al schrijvend gebeurt hem iets merkwaardigs. Hij had zich gekweld met zorgen over gebrek aan materiaal, maar nu merkt hij dat hij veel te veel heeft. (Het begin hiervan misschien in dialoog, opgewonden, geestdriftig, tussen hem en Mary.)
Maar dat is nog niet eens het echte probleem. Iedere journalist begint met een overvloed aan materiaal waaruit hij selecteert, en hijzelf was er al jarenlang op getraind dagelijks zijn vijfhonderd woorden te produceren. Bovendien, alle schrijvers van korte verhalen die hij bovenal bewondert, de jonge Flaherty, Tsjechow, Sodeborg, Jensen, Pontoppidan, de Ier James Stern, Herman Bang, Flaubert in zijn verhalen, Maugham, Pjeskow, Katajew, zelfs Faulkner in een of twee verhalen, James Thurber, Boenin, Saroyan, Hofmannsthal, de schrijver van Job, God weet wie, al die schrijvers streefden, al lukte het niet altijd, naar spaarzaamheid met woorden. Zelfs Joseph Conrad stond constant schrap om zijn woorden niet uit de hand te laten lopen, hoeveel moeite het hem ook kennelijk kostte. Maar nu zag Goodheart zich geplaatst voor iets heel anders, iets dat hem
| |
| |
volkomen onbekend was uit al zijn ervaring met ‘overvloeden aan materiaal’. Zijn eerste aandrift was het begin van hun middagwandeling domweg te schrappen, en het verhaal te beginnen aan de vijver, in het licht van de zonsondergang. Oog om oog leek hem een goede titel. Jongen stenigt eenden. Man vermaant jongen, zegt hem dat hij ervoor zal worden gestraft. Man vindt horloge. Man vindt, via allerlei omwegen, uit dat horloge aan jongen toebehoort - hoewel dat lijntrekkerij zou zijn, want in de werkelijkheid zou het kennelijk anders uitpakken - man brengt horloge terug. Jongen heeft les geleerd. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, dat zou de moraal zijn, en het verhaal zou kort en bondig, en hartverwarmend zijn. Maar hoeveel ondoorgrondelijker leken, als het al God was - o God! - Gods wegen niet? (Dit alles legt verband met 's levens kaleidoscoop, de complexiteit, vliegende schotels, en de onmogelijkheid een goed verhaal te schrijven.) Want hoe paste Ghostkeeper in het geheel? Misschien zou hij de naam Ghostkeeper, die zo ongebruikelijk was, niet eens kunnen gebruiken, net zo min als zijn eigen naam Goodheart, die teveel deed denken aan Pilgrim's Progress. Maar wat was de zin van het verhaal zonder de naam Ghostkeeper, al was het juist die naam die het verhaal van alle zin leek te beroven. Maar welk verband was er tussen de eigenaar van het horloge en de naam op het wrak? Waarom moest het zo zijn dat de Engelsman met wie hij had gesproken, bij het wrak, ook zijn horloge verloren was? En wat was het verband daarvan met het horloge dat hij aan de blinde man had teruggegeven bij de kooi van de miereneter? Waarom had het wrak een boos voorteken geleken, waarom had de boomhut moeten neerstorten op de bank waar zij tweeën, als ze geen puur geluk hadden gehad, op dat moment hadden kunnen zitten, wat een soort thema suggereerde als ‘ten dode opgeschreven’? En wat was het verband tussen al deze
horloges bij elkaar en het onzichtbare horloge in de film, en waarom moest de film zich afspelen in New Brighton, zijn geboorteplaats, terwijl hij die middag juist gedacht had aan zijn geboorteplaats, vlak voor ze de kinderen zagen. En de Franse jongen die zijn horloge had willen verkopen. En nu bedacht hij duizend andere dingen. Kortom, zodra de arme Goodheart enig besluit nam over de loop die het verhaal zou moeten nemen, was het of hij een stem
hoorde zeggen: ‘Maar begrijp toch dat het zo niet kan, dat was niet de betekenis, of het is er maar één van de vele - als je de waarheid wilt benaderen, dan wordt het een verhaal met twintig verschillende intriges, dat iedereen zal weigeren’. En dat was, hoe droef ook, waar. Want hoe kon je een verhaal schrijven waarin het kernsymbool niet eens redelijk consequent was, zelfs niet in zijn meerzinnigheid? Want het was duidelijk dat het horloge niet consequent hetzelfde betekende. Eerst was het een symbool van het een geweest, en tenslotte, of eigenlijk nog niet tenslotte - was het een symbool van iets anders. En hoe kon je ooit enige betekenis aan het verhaal geven zonder op z'n minst de naam Ghostkeeper te gebruiken? Maar zelfs toen hij, in wanhoop, de naam Ghostkeeper neerschreef, was het of hij nog weer een andere Ghostkeeper, die als het ware half in de lucht gezeten was, net als Ezechiëls rad, met een brede glimlach hoorde zeggen: ‘Een rad in een rad, mijnheer Goodheart’, en dan weer: ‘Een rad in een rad in een rad, m'n beste mijnheer Goodheart.’ Jawel, en die bestuurden het echappement. (Misschien wat prematuur, een deel hiervan, dat zich beter de volgende dag kan afspelen, als het verhaal zich verder heeft ontwikkeld.)
Tenslotte is Goodheart zo in verwarring geraakt dat hem als enige mogelijkheid lijkt over te blijven: afwachten hoe het verhaal in de werkelijkheid zal verlopen - want zelfs de hele materiële wereld lijkt zich tegen hem te keren, de tafel trilt, enz. - en doodmoe maar klaarwakker gaat hij naar bed en probeert zich in slaap te lezen met een artikel in de Stadsheraut, getiteld ‘Brits Columbia, Broedplaats van Mysterieën’. ‘Geen andere plek,’ zo leest hij, ‘heeft ooit zulke nauwe banden met het bovennatuurlijke gehad. Van de Yukon tot aan Washington, van de Rockies tot aan de kust, hebben we verhalen gevonden... waarvan het fermste hart sneller zou gaan kloppen...’ enz. enz. Verhalen waarvan het fermste horloge sneller zou gaan lopen. Er was zelfs een klein citaat ingelast over horloges: ‘In vroeger tijden maakte men prachtig gegraveerde horloges in de vorm van doodskoppen, boekjes, octagons, kruisen, geldbuidels, hondjes, en zeeschelpen.’
De volgende ochtend is Goodheart, ondanks goede voornemens om vroeg op te staan enz., doodmoe, staat laat op, ziet dat zijn vrouw in huis bezig is, ziet dat het horloge om tien uur is stil blijven staan, dus hij windt het weer op. Er mankeert niets aan het horloge; het begint lustig te tikken. Het is een zachte, bewolkte dag, de nachtelijke sneeuw is al gedooid, en buiten golfde de schaduw van een rookwolk als uit een luchtkoker op een stoomboot (al was het in feite de rook uit hun eigen schoorsteen) ietwat dreigend over het groene gazon voor de kipkroketten, stroomde over het gazon en spoelde tegen de apeboom op. Tenslotte gaat hij de deur uit om sigaretten te kopen en een brief te posten voor zijn vrouw. Het eerste wat hij ziet is dat alle vlaggen halfstok hangen. Dan, als hij zijn sigaretten koopt, ziet hij bij de kiosk de krantekoppen: De Koning is gestorven. Hij is geschokt, en even later op de rand van tranen. Toch koopt hij geen krant, hij wacht tot die bezorgd wordt in de flat. De dood
| |
| |
van de koning maakt hem zeer droefgeestig. Dan bedenkt hij dat de avond tevoren in het Baaitheater een historisch gebeuren is geweest, de laatste maal dat het ‘God Save the King’ gezongen is. Hij dwaalt over de boulevard: werpt een blik op de inktvis en de zielig afzichtelijke zeewolf: er wordt nog steeds gerepeteerd op de pier, het spookachtig ballet achter de mistige ramen. Een zwemmer in zee. Nog steeds tennisspelers, ondanks de kou. Maar voortdurend lijkt hij de spookachtige stem te horen, die zegt ‘Weet je nog hoe je gisteren zei: laten we in godsnaam op de grond gaan zitten, en vertellen...’ Vreemde verhalen over de dood van koningen. Een rad in een rad, mijnheer Goodheart. Hij besluit geen tweede blik te spenderen aan de inktvis, en keert terug naar de flat waar de Stadsheraut is bezorgd, met het nieuws over de dood van de koning.
Mary is zeer meevoelend. In de krant staat echter dat de koning rond tien uur is gestorven. Dat doet Goodheart denken aan iets anders, al weet hij niet meer wat het was. (Natuurlijk aan het polshorloge, dat om tien uur is blijven stilstaan, zoals hij zich later herinnert), het enige wat hij kan bedenken is Segovia - dit eventueel in dialoog - het verhaal in de krant van gisteren over Segovia, dat hij vergeten is, en hij speurt de hele krant na om het bericht terug te vinden, dat een plaats moet hebben in zijn verhaal, denkt hij, maar hij kan het niet vinden, en voelt zich intussen volstrekt geschift worden. Dan slaan ze de krant weer op, en lezen neerslachtig de berichten over mensen - buren en vrienden van de koning - die al in rouwkleding zijn gesignaleerd. ‘Koningin-moeder Elizabeth en prinses Margaret zijn de hele dag in afzondering gebleven. Op het schemeruur toen het begon te regenen, was er maar één raam van het huis verlicht.’ Dan kijkt hij uit het raam en ziet een krantenjongen langsgaan met de kop: ‘Lang leve koningin Elizabeth’.
Dat bracht Goodheart op de gedachte dat hij, schrijver of geen schrijver, nu Elizabethaan geworden was, en dat de opmerking ‘Schrijver of geen schrijver, niets ter wereld kon Gooselaw Goggins beletten een Elizabethaan te zijn,’ een goede slotzin voor zijn verhaal zou zijn, en hij maakte een notitie dienaangaande; hij had zich nog nooit zo geschift gevoeld. Toen opeens dacht hij weer aan het horloge, en hij zocht de rubriek Gevonden Voorwerpen in de krant van woensdag.
Er werd vandaag geen melding gemaakt van vliegende schotels, al was er een hoofdartikel dat in bedekte termen waarschuwde tegen geleide projectielen, iets over ‘voorbereid op de ondergang’, ‘evenwichtige mensen’, en ‘een situatie die erom vraagt, dat het verstand haar afgezakte sokken optrekt’. En ‘bijna ieder tijdperk heeft wel dingen in de lucht gezien die niet verklaarbaar waren’.
In de rubriek Gevonden Voorwerpen was de wit met zwarte kat, half Perzisch, nog steeds vermist; dezelfde wijnrode pantoffel bleef verloren tussen het busstation en Richards Street, hetzelfde voorpaneel van een kleerkast, pilaarvormig, van anderhalve meter lang was zoek, en evenmin was de drie en een halve meter afvoerslang met buis en koppeling, die van de tankwagen van Harrison Motors gevallen was, tussen Boston Bar en Vancouver, al teruggevonden. Ook de andere horloges waren nog niet gevonden, net zo min als de portefeuille of het horloge, als verloren opgegeven in het Baaitheater, waar hij de film had gezien over New Brighton en het onzichtbare horloge. Maar daar stond het:
Gouden herenpolshorloge, Bulova,
omgeving rijschool, Stanleypark,
Fairmost 1869. Beloning.
Goodheart belt dit nummer, het gesprek wordt in directe rede weergegeven. De telefoon wordt aangenomen door een meisje dat opgewonden lachend roept: ‘Mamma, ik geloof dat ze het horloge hebben gevonden,’ waarna een andere vrouw aan de telefoon komt.
Dit gesprek is belangrijk, je moet me hierbij helpen, Margie, maar op dit moment weet ik nog niet zo goed hoe ik het moet weergeven. Goodheart wil niets tegen de vrouw zeggen, want hij vindt dat hij met de eigenaar van het horloge moet praten. Maar haar beschrijving van het horloge, met de inscriptie Henrik Ghostkeeper, klopt tot in alle details: daarentegen zegt mevrouw Ghostkeeper uitdrukkelijk dat het horloge eigendom van een kind is, ‘Ik ben zijn moeder, ik ben degene die dit moet afhandelen’, enz. Goodheart is nu overtuigd dat hij de eigenaar van het horloge tenslotte gevonden heeft, en is er bovendien zeker van, om onduidelijke redenen, en al is de kans erop één op een miljoen, en al klopt het niet met wat de andere Ghostkeeper heeft gezegd, dat de jongen inderdaad de jongen is, een van de jongens, die de eenden met stenen gooide, maar omdat hij zo langzamerhand doodop is geeft hij de telefoon aan Mary.
‘Zeg dat ze de jongen mee moet nemen’, zegt hij, ‘dan kan hij zien wie we zijn.’
‘Waarom?’
‘Dan ziet hij dat wij de mensen zijn die zeiden dat hij de eenden niet met stenen moest gooien.’
Er wordt afgesproken dat ze om zeven uur komt en de jongen zal meenemen als het kan. De dood van de koning heeft Goodhearts gevoel van isolement en eenzaamheid om de een of andere reden tienmaal zo hevig gemaakt als anders. Tegelijkertijd geeft het plechtige, droeve gebeuren hem een zeer formeel, zelfs rectoraal gevoel, zodat hij zich zeer zorgvuldig kleedt en zijn oude kostschooldas omdoet. Zijn probleem is nu hoe hij de jongen een les over de eenden moet leren. Anderzijds moet hij dat heel subtiel doen, zonder dat de moeder het merkt, want ethisch gesproken zou het onsportief zijn hem aanzijn moeder te verraden. In ieder geval schijnt de dood van de koning nog een extra verplichting teweeg te brengen om zich in alle opzichten te gedragen als een toonbeeld van Engelse ridderlijkheid. Maar intussen is Goodheart nog steeds koortsachtig verder ontknopingen voor zijn verhaal aan het verzinnen. Ook een vrij sinistere: ze weigerden de beloning. ‘O nee, geen sprake van. U mag ons een keer een glaasje aanbieden,’ ‘Dat zal ik zeker doen. We zien elkaar nog wel,’ zei mevrouw Ghostkeeper, en terwijl zij en haar kind de straat uitliepen kregen ze een boom op hun hoofd.
| |
| |
Deze scène, Goodheart die zich zorgvuldig kleedt voor dit gesprek, moet heel realistisch zijn, is belangrijk, en moet spannend zijn omdat, al is dit maar een kort verhaal, Goodheart, voorzover ik het kan beoordelen, in het soort filosofische situatie verkeert (weliswaar onzinnig, op een bepaald niveau) dat dramatisch van de hoogste orde is. Het spannende moet zijn, hoop ik, dat die situatie in zekere zin universeel is (zij het niet algemeen herkenbaar). Wat we ook - of eigenlijk, daarom - nodig hebben is, afgezien van verbeeldingskracht, keihard logisch denken. Als die logica het kan halen bij de redeneringen zoals in jouw misdaadverhalen, Margie, is dat al meer dan voldoende. Hoe het ook zij, Goodheart staat nu binnen de mogelijkheden van zijn eigen verhaal en van zijn eigen leven - vergelijkbaar met Sigbjorn in de Vulkaan, al is dit geval enerzijds gecompliceerder en anderzijds minder ernstig. Het gaat er kennelijk om dat al deze mogelijkheden, van zijn verhaal (en van zijn eigen leven), zich hoe dan ook op enigerlei wijze willen verwezenlijken, maar het angstwekkende is dat de geest of intelligentie die deze dingen in de hand heeft, of wie weet niet in de hand heeft, buiten Goodheart is, en niet in hem. Van die intelligentie (wat wij bedoelen als we zeggen ‘ze doen hun werk’) is de naam Henrik Ghostkeeper het symbool. Op zichzelf (of henzelf) is Ghostkeeper natuurlijk vele dingen tegelijk, en vele mensen tegelijk, onder andere een kind, en daarom onvatbaar voor het menselijk begrip. Misschien gebeurt er iets als het volgende: op het moment dat een kunstenaar probeert zijn materiaal een vorm te geven - en zeker als dat materiaal zijn eigen leven is - wordt er een soort magische handle overgehaald, die een hemelse machine op gang brengt en deze gebeurtenissen of coïncidenties laat produceren waaraan hij ziet dat zijn poging tot vormgeven onzinnig is, dat niets
statisch is of zich vast laat pinnen, dat alles evolueert of zich ontwikkelt tot andere betekenissen, of constellaties van betekenissen die buiten ieder menselijk begrip liggen. Dit proces heeft iets mechanisch, gesymboliseerd door het horloge: de menselijke geest of wil of zijn bewustzijn, of wat dan ook, waarvan de eigenaar niets weet, maar dat desondanks een eigen wil heeft, komt daarentegen anderzijds op zo'n moment als het ware automatisch in verbinding te staan met de commandotoren van deze machine. (Dat brengt me op Ortega
- ‘Een mensenleven is als een literair werk dat hij al doende creëert; hij wordt technicus om er vorm aan te kunnen geven’, enz.) Het lijkt me niet dat er van het bovenstaande iets in het verhaal moet voorkomen - of wel? - natuurlijk niet, en ik moet zeggen dat ik zelfs nauwelijks begrijp wat er staat, nu ik het heb opgeschreven. Maar ik weet zeker dat ik op het goede spoor ben - in ieder geval in zoverre dat de leugens, letterlijke onwaarheden in het verhaal, zoals de naam Ghostkeeper op het wrak, de neerstortende boomhut, gerechtvaardigd lijken als produkten van mijn onderbewuste. Ze dienen louter als parallel voor coïncidenties waar geen plaats voor is, zoals Dylan Thomas enz. In ieder geval is waarschijnlijk ieder kort verhaal een zeer slecht beeld van het leven, en een onzinnigheid, want hoeveel handeling het ook bevat, het blijft statisch, een brokje dood, gefixeerd, een opgeprikte vlinder; deze redenering is ongetwijfeld niet vlekkeloos - het is jammer dat ik niet filosofisch geschoold ben, want ik beschik onmiskenbaar over de typische capaciteiten van een niet eens al te slecht filosoof.
Maar wat moet worden geprobeerd - hier althans - is een voorstelling te geven van dingen - beelden, mogelijkheden, ideeën, zelfs beslissingen - in een staat van eeuwige metamorfose. Misschien is het leven inderdaad een soort delirium, maar moet het worden beschouwd met een nuchtere ‘gezonde’ geest. Met nuchter en gezond bedoel ik noodzakelijk beperkt. De geest van een mens is niet toegerust op het bezien van de waarheid. Mensen krijgen misschien op het allerlaagst niveau een vermoeden van de waarheid als ze teveel drinken of gek worden en in delirium raken, maar ze kunnen dat niet verteren, zeker niet in die op z'n kop gezette, spiegelbeeldige positie. Niet dat de waarheid ‘slecht’ of ‘goed’ is, de waarheid is louter, is onvatbaar, en al maakt men er deel van uit, er is teveel om alles tegelijk te bevatten, of hij is onvatbaar als eeuwig proteïsch. Daarom waarschijnlijk de noodzaak, uiteindelijk, zijn eigen beperkingen en eigen absurditeit te aanvaarden. Dus is uiteindelijk zelfs dit verhaal een absurditeit, en dat is een belangrijk deel van de zin ervan, want de zinledigheid van het verhaal lijkt ook een deel van de zin ervan.
In ieder geval, Goodheart kleedt zich zorgvuldig, en repeteert: op niveau (a) wat hij zal zeggen tegen mevrouw en jongeheer Ghostkeeper, (b) de mogelijke ontknopingen van zijn verhaal. De bezigheid (b) geeft hem het gevoel alsof hij alweer geschift aan het worden is, een gevoel dat er niet minder op wordt als onder het scheren zijn blik valt op een zin in een artikel van Karl Jaspers over Nietzsche, in een Amerikaans tijdschrift: ‘Hij zelf corrigeert zijn ideeën in de vorm van nieuwe ideeën,’ las hij, ‘zonder dat expliciet te zeggen. In de verandering ervan vergat hij conclusies die hij voordien ooit had bereikt.’ Dit lijkt in zekere zin betrekking op de situatie te hebben, maar Goodheart begrijpt niet precies hoe. ‘Want Nietzsche voert ons naar gebieden van de filosofie die voorafgaan aan het helder logisch denken, maar wel daarnaar streven.’ Hm. ‘Kort voordat hij waanzinnig werd, verklaarde hij dat hij een aantal jaren in stilte en vergetelheid wilde leven, terwille van iets dat dorstte naar
| |
| |
wasdom.’ ‘Kort voor het einde schreef hij: “Ik ben nooit verder gegaan dan pogingen, speculaties, inleidingen en beloften van allerlei soort”.’ Ik zeker wel, denkt Goodheart. ‘Er resteren natuurlijk onoplosbare absurditeiten...’ Dat zou ik wel zeggen, ja, dacht Goodheart, en strikte zijn das.
Tenslotte is hij gereed voor de komst van mevrouw en jongeheer Ghostkeeper, dit gedeelte moet worden weergegeven met een fikse spanning en geladenheid, maar realistisch, en in alle rust, als het ware de New Yorker stijl. Anderzijds denk ik dat men zo langzamerhand bang moet zijn geworden voor de intocht van de Ghostkeepers, haast alsof Ghostkeeper op één bepaald niveau symbool van de dood is. Tegelijkertijd verenigen de talrijk stroomdraden van het verhaal zich nu even tot één hoofdstroom (of in ieder geval tot hooguit drie of vier!). Mijnheer en mevrouw Goodheart treden nu aan de dag als harmonieuze, goedaardige, wijze personages die veel van elkaar houden, en wier instelling tegenover de jongen voornamelijk ouderlijk van aard is. Hun ethiek zal hen niet toestaan - mocht de jongen degeen blijken die de eenden met stenen gooide - hem te verraden aan zijn moeder. Maar kan Goodheart de jongen apart nemen? Zou de jongen hem uitlachen? Zou hij begrijpen waar het om ging? Of alles bederven. Tegelijkertijd is Goodheart benieuwd of de vrouw misschien heel mooi zal zijn, en misschien is hij er al bij voorbaat op gebrand, indruk op haar te maken. (Het verhaal lijkt dus, met absolute veronachtzaming van de handgrepen van de romancier, en de gebruikelijke wetten van selectie, te gaan eindigen op een wijze die in de verste verte niet wordt gesuggereerd door het begin ervan, en er zelfs niet veel mee te maken heeft.) Tegelijkertijd lopen in Goodhearts geest feiten en fictie zo dooreen dat hij soms zelfs betwijfelt of hij wel enige zinnige emotie heeft, en het gevoel heeft - al worden hij en Mary realistisch getekend - een personage te zijn geworden in een verhaal waarvan misschien een ander, of die andere Ghostkeeper, de schrijver is, hoewel Henrik Ghostkeeper misschien van zijn kant ook nog niet besloten heeft wat hij met hem zal doen. Goodheart heeft kortom het gevoel - om Aikens woorden aan te halen - alsof
‘de hele gonzende kosmische telefooncentrale’ in zijn hoofd in vol bedrijf is. Ieder ogenblik loopt hij zenuwachtig naar de deur om te zien of zijn bezoeker er nog niet aankomt, en de Goodhearts hebben nog een klein meningsverschil over het al of niet aannemen van de beloning. Tenslotte opent Tom, helderziende, de deur op het moment dat mevrouw Ghostkeeper de gang inkomt. Natuurlijk is ze alleen, en onaantrekkelijk. Wat er concreet gebeurde wordt summier weergegeven, in neutraal-amusante toonaard. Ze wijzen de beloning niet af, maar accepteren hem voor de helft. ‘Op deze manier kunnen we nog heel wat verdienen’, zegt Goodheart misschien. Ook de opmerking ‘U mag ons eens een glaasje aanbieden’ laat hij achterwege, en mevrouw Ghostkeeper antwoordt sinister ‘We zien elkaar nog’. Het kind was natuurlijk degeen die de eenden met stenen had gegooid, dat moet uitdrukkelijk blijken (en natuurlijk kan hij zijn naam geschreven hebben op het wrak, en heeft dat ook gedaan), en gedurende het hele gesprek probeert Goodheart zijn kleine pedagogische tirade te lanceren, steeds in alle ridderlijkheid.
‘Zegt u hem maar dat wij de mensen waren die iets hebben gezegd over de eenden’, probeert hij een paar maal te zeggen.
‘Zegt u hem alleen...’
‘Zegt u maar dat we hem bij de eenden zagen...’
Maar het lukt hem steeds niet enige concrete boodschap voor de jongen door te geven, en hij gaat zich zo hevig gefrustreerd voelen dat hij in de war raakt en het voorval in volslagen absurditeit eindigt. En Goodheart kijkt haar na als ze de straat uitloopt. Hij is heimelijk benieuwd of ze toch nog een boom op haar hoofd krijgt.
Dan, hartgrondig gefrustreerd en geërgerd omdat de jongen het nooit zal weten, maar over het geheel toch tevreden en voldaan over hun goede daad, zet hij zich aan het schrijven van zijn verhaal (waarin de jongen het wel aan de weet komt), af en toe een slok nemend van zijn glas melk. Hij heeft al besloten dat hij de kortere versie zal schrijven. Oog om oog. Maar de naam Ghostkeeper moet hij daaruit weglaten want zelfs als die bruikbaar was, zou er misschien een aanklacht wegens laster van komen, enz. En natuurlijk kan hij zijn eigen echte naam toch al niet gebruiken. Tenslotte besluit hij dat zijn personage naamloos zal zijn. Eerst is hij ‘ik’, wat hij later verandert in ‘hij’. De man en zijn vrouw. De naam op het horloge - van de jongen - moet, vindt hij, een volstrekt neutrale naam zijn, iets als Smithers of Miller - maar dan zou hij hem nooit kunnen vinden in het telefoonboek. De neerstortende boomhut wordt niet genoemd, evenmin als de andere coïncidenties met horloges, het onzichtbare horloge, de dood van de koning, of het gevoel van de hoofdpersoon nu een Elizabethaan te zijn geworden. Niets dan selectie, beknoptheid, de techniek van de verhalenschrijver. De hoofdpersoon was geen journalist, zelfs geen schrijver in enigerlei crisis. In feite kwam je er nooit achter wat hij voor iemand was. Ach, op z'n minst was het een roerend verhaal, denkt Goodheart; vol meegevoel, eenvoudig, partij kiezend voor het ‘goede’. En omdat het zo'n prijzenswaardig bescheiden en pretentieloos thema had, kon de Almachtige Geest er nauwelijks aanstoot aan nemen. Het enige probleem was dat het geen ‘waar’ verhaal was; dat wil zeggen hoe waar het ook leek dat het jongetje, door de eenden met stenen te gooien, onmiddellijk de vergelding over zich had afgeroepen van het verlies van zijn horloge, toch had zoveel ander materiaal dat, hoe mysterieus ook, relevant had
geleken, gecoupeerd moeten worden omwille van de kunst (of de centen) dat het resultaat om het even bleef: het was misschien een roerende kleine histoire, maar nu het geheel was besnoeid tot wat hem de essentie leek, resteerde er nog niet in de verste verte een synecdoche van de gebeurtenissen van de laatste twee dagen, zoals ze hem in hun welhaast waanzinnige opeenvolging waren voorgekomen.
Maar temidden van al zijn overdenkingen leek hij, vanuit de hoge als het ware, een soort goddelijke instemming te vernemen, hoofdknikkend, als om te zeggen: ‘Jazeker, heel aardig,
| |
| |
heel ontroerend, mijnheer Goodheart, net wat u zegt,’ en leek hij nog een andere stem te horen, als van half uit de lucht, die zei: ‘O nee, o nee, mijnheer Goodheart, dat is toch knoeiwerk, heb ik u niet gewaarschuwd? En de koning dan? En Canada dan? En de blinde man? En Segovia? En het onzichtbare horloge? En de jonge Fransman? En het rad in het rad, mijnheer Goodheart, en niet alleen het rad in het rad, maar het rad in het rad in het rad, mijnheer Goodheart, die ook nu nog doordraaien en steeds nieuwe, steeds prachtiger en zinlediger zin blijven produceren...’
Goodheart legde zijn potlood neer. Zijn verhaal was af maar zijn geest bleef zich afpijnigen. Die Ghostkeeper! En ik, ‘parkwandelaar’. Maar wie is die andere parkwandelaar? Wie schreef er nog meer daarboven? En opeens stortte voor zijn ogen opnieuw de boomhut op de bank neer. En vreemde verhalen vertellen... Wie schreef er nog meer, daarboven, over de dood van koningen, Elizabethanen, onzichtbare horloges, vliegende schotels, blinde mannen, mandarijneenden... Henrik Ghostkeeper! Als je maar zeker kon zijn dat het een spel voor hem was! Wat wisten we? Wat konden we weten? Er kwam opnieuw een visioen in hem op van het spookachtig ballet, gezien door de maar half schoongeveegde ramen, op de pier, bij de ingang naar het park. Als je het maar zeker wist!
Maar plotseling werd zijn angst veranderd in liefde, liefde voor zijn vrouw, en werd de zinledige, dreigende angst veranderd in een voorjaarsbos, dat geuren meebracht van perzikbloesem en wilde kers.
Bid voor hen!
Vertaald door Anneke Brassinga
|
|