Rutger Kopland
Er moeten hier toch mensen wonen, ik luister,
en herinner mij dit huis, de lege eierschalen,
de koude resten thee, de waaiende gordijnen,
op het tafellaken grijze stront van vogeltjes.
Oh, goeden morgen, als kabouters in zachte
pyamas gaan de geluiden door het huis, de
eerste Clementi, de kranen, de fluit van
het kokende water. Geluk is langzaam naar
beneden gaan, en daar zitten wachten
op stappen, tussen de muren bedekt
met tekeningen: vaders, moeders,
kinderen, tafel, huis, voorgoed
Lichaam van een vrouw dat verlangt,
bijna hard van verzet, tegen zachtheid,
het lag in mijn bed, een wanne steen, ik
ga het slaan, dacht ik, dat het voelt.
Waar de pijn zit, godverdomme, daar zit
je leven, dacht ik en sloeg, sloeg en ik
dacht, liefde, je geeft me een vreemde
woede, ik hou met een vreemde kracht van
een steen, en ik moet het, er is niets
aan te doen, aan verlangen, dan dit.
Met schreeuwen kwam aan de nachten
een einde. Het waren de hanen, maar wij
wisten wel beter, wij waren dat. Kwam
de regen, het grote vredige huilen.
|
|