‘Hé,’ zegt Dunning.
Uitsluitend omdat hij verder niets zegt, zeg ik iets. ‘Heeft u het verstuurd?’
‘Eh - ja, het is verstuurd, dat wil zeggen... Ik heb het gisteren aan de secretaresse van de faculteit... Ik ben ziek geweest, en... Het is erg druk met de eerste colleges. Maar nu is het dus bij de secretaresse, die typt het op uw eh... kopijpapier, en dan wordt het met de universitaire post...’
Het schijnt dat Dunning eerst flarden van gedachten moet verzamelen alvorens hij deze kan omzetten in flarden van zinnen. Zinnen die zich tenslotte met moeite formeren tot min of meer samengestelde zinnen waarvan het eind nog niet in zicht is.
Ik interrumpeer hem. ‘Dus u denkt dat ik het over zeg drie dagen uiterlijk kan hebben?’
‘Eh - zeker.’
‘Ik kan dus noteren dat het vrijdag de zes tiende in mijn bezit is?’ ‘Dat dacht ik wel, ja. Zoals ik u al zei heb ik het dus -’
‘Aan de secretaresse gegeven. Ik heb het genoteerd. Dag meneer Dunning.’
Ik noteer het in dezelfde kantooragenda waarin ik terugbladerend zie dat dit het zesde telefoongesprek is in vier weken. Ook zonder me te hoeven documenteren weet ik dat het artikel in een optimistischer tijd gepland was op twee jaar geleden. De vertraging van de encyclopedie moet Dunning, die in een eeuwig heden lijkt te leven, ontgaan zijn.
Vrijdag de zestiende noch maandag de negentiende. Ik heb gewacht tot het twaalf uur is, ik ben naar het secretariaat gelopen, en zelfs naar de postkamer.
Ik bel Dunning. Zijn vrouw zegt dat hij net vertrokken is naar het instituut. Ik lees stukken door. Stukken die metafysica en dia bedekt blijken te hebben. Die aangelegenheid ligt er nog precies zo bij als een paar dagen geleden. Tien minuten koortsachtig nadenken zijn voldoende om het verband tussen schilderij en metafysica aldus aan te brengen: ‘Van de metafysica na oudheid en middeleeuwen was Descartes ongetwijfeld de vader. Zijn beroemde methodische twijfel bracht hem tot het oneindige. Hier is hij, als derde van rechts, afgebeeld aan het hof van de erudiete Christina van Zweden, waar hij de laatste twee jaren van zijn leven’ - even naslaan - ‘(1649-1650) doorbracht.
De zweedse koude werd hem namelijk noodlottig.’ Ik lees mijn tekst door. ‘Ongetwijfeld’ - ‘methodische twijfel’: als dat maar niet als woordspeling wordt opgevat; zal ik het veranderen? Verder vraag ik me af of het zo duidelijk genoeg is dat de verzamelwoede van de vorstin de werkelijke doodsoorzaak is. En of er een verband is dat in het onderschrift niet gelegd werd. Maar als ik dat probeer te formuleren, vervluchtigt het tot een vooroordeel: dat metafysica wel om het leven moet komen via longontsteking, en dat de belangstelling van een koningin voor metafysica automatisch leidt tot vernietiging daarvan. Wat ik formuleren wil, blijft echter ongeformuleerd. Lui zit ik in mijn stoel, met een gemakkelijk, rhetorisch beeld. Ik ben weer terug bij mijn eigen bijschrift bij een irrelevante illustratie. Ik zoek uitvluchten. Ik denk zogenaamd na. Ik ben ver weg, hier. Al deze vragen zijn afgeleide vragen.
Wanneer men de hele dag probeert iemand te bereiken, op een nummer waarvan men niet eens merkt dat men het niet langer hoeft op te zoeken, wordt de overtuiging dat de betrokkene er niet is zozeer een onderdeel van de handeling van het bellen (gaat deze zozeer op in het louter tellen van het aantal malen dat de zoemer overgaat) dat de handeling tenslotte autonoom wordt en men zich als er, opeens, wordt opgenomen niet eens kan herinneren waarover men het hebben wilde, ja zelfs het gevoel kan krijgen verkeerd verbonden te zijn.
‘Dunning.’
(Zacht, ver.)
‘Met Matsier van De Cirkel. Ik heb uw stuk nog niet ontvangen.’ Ten onrechte heb ik het idee dat deze aanhaling uit vorige gesprekken mijn stemming voldoende uitdrukt - of ben ik helemaal niet korzelig?
De manier waarop hij, vrijwel monter, tussendoor een verklaring geeft (zometeen is hij weer aan het werk), doet mij de ogen half sluiten en diep ademhalen. Het staat me tegen dat hij mijn mededeling niet begrijpt als vraag.
‘Ja, dat wist ik al. Maar ik heb het dus niet ontvangen.’ Moeizaam reik ik hem zijn volgende gedachte aan: ‘Zou u eens kunnen nagaan hoe dat komt, meneer Dunning?’ Het komt me voor dat ik naar een film in slow motion kijk.
Het verbaast me dat hij zonder meer instemt met mijn voorstel. Hij zal het uitzoeken!
‘U zoekt het dus uit. Dat is verheugend, meneer Dunning. Goedemiddag.’ Ik haal koffie. ‘Is het er al?’ vraagt mijn hoofdredakteur terwijl hij de pas inhoudt. ‘Ben je er eigenlijk zeker van dat het klaar is? Volgens mij is hij er nog niet eens aan begonnen.’ Naar hem luister ik bijna even afwezig als naar Dunning; ik ken zijn opinie: ik had het artikel opnieuw moeten uitzetten. Er is, inderdaad, een ander voor nodig om die vraag, die buitengewoon gezonde en voor de hand liggende vraag, te stellen. Ik wacht tot ik denk dat Dunning het heeft uitgezocht. Ik bel op. Naar het mij toeschijnt haastig antwoordt hij dat het stuk ‘vandaag of gisteren’ verstuurd is. De volgorde verraadt hem. Gisteren kan het niet verstuurd zijn, want vandaag is het er niet. Het is dus ook vandaag niet verstuurd, maar zàl, zo reken ik Dunnings woorden om, vandaag verstuurd worden. Ik laat de werkwoordstijden voor wat ze zijn, en vraag met toenemend geduld: ‘Wat was er eigenlijk aan de hand met het artikel?’
‘Eh, ze hadden het in een kast gelegd.’ (Wie ‘ze’? Welke kast? Het is niet zo dat ik de mogelijke vragen niet opmerk. Ik stel ze niet.)
‘Als het vandaag verstuurd is, heb ik het dus morgen?’
‘Inderdaad.’
‘En het is vandaag verstuurd?’
‘Ja.’
‘Dus morgen heb ik het?’
‘Zeker.’