De aardigste en verrassendste ontmoeting tijdens Poetry International 1975 was die me Jean Tardieu, de surrealistische absurdist, die heel wat filosofie en taalraffinement in zijn spel doet. Ik kende zijn werk nauwelijks, alleen een paar van zijn toneelstukken eigenlijk, maar toen ik hem - fraai aangezet - zijn retorische samenspraken (‘Monsieur Monsieur’) hoorde voordragen, was ik onmiddellijk gewonnen.
De vertaling die daarna op doodbidderstoon werd gebracht was van een ander lachwekkend kaliber en ik wou daar iets aan doen. Niet om de vertaler, die wie weet deerlijk haastwerk had moeten leveren, af te vallen, maar om me af te vragen waar het de dichter - lichtvoetig, zwaarwichtig en wijs tegelijk - om begonnen was.
Mijn vertaling zet zich - hoe gemakkelijk - aftegen het Poetry-probeersel en is ook niet veel meer dan een benadering.
Vertalen begint met zich in te leven in de situatie en toon van de tekst. In III zitten twee heren elkaar af te troeven met nietszeggendheden, die duur aan doen maar ook hen zelfver boven de hoed gaan.
Het eerste voorbeeld van hun vertwijfelde gedachtenwisseling is ‘l'agréable néant’, in de Poetry-vertaling geworden tot: ‘wat een prettig niet’. Maar le néant is een begrip, dat mag best met een hoofdletter en met Aangenaam erbij klinkt dat misschien verwaten genoeg.
Dat hele tweede koupiet is filosofisch angehaucht, een beetje overdrijving kan dus geen kwaad en als het terloopse rijm daartoe bij kan dragen wordt het nog mooier: mensen/ontgrenzen (vgl. de Poetry-vertaling: ‘als de oeverloze afgrond dingen en mensen moeiteloos mengt’).
Diezelfde retoriek zit in de derde strofe: de heren gooien er heel wat tegen aan. Alleen als dat duidelijk is, kan je een equivalent vinden voor de elliptisch aandoende zinnen die met Et en et beginnen. Los van de betogersstijl staan die zinnen in een gewone tegenwoordige tijd, maar binnen het kader van de rede hebben zij een modale funktie: en wij maar...
Tegen het eind slaat het rijm weer wat nadrukkelijker toe, maar blijft er klinkklaar van de redekavelende heren weinig over.
De eis tot inleving geldt nog sterker in deel IV van Meneer Meneer.
Wat de een doet wordt niet alleen onmiddellijk door de ander beantwoord, maar de heren vallen wezenlijk samen: de ene helft doet wat de ander niet laten kan. In de eerste twee koupietjes wordt dat aangegeven door het op het eerste gezicht overbodige, weinig opvallende lui. Letterlijk vertaald levert dat in het Nederlands een stoornis op, iets heel ongewoons in de zinsbouw, dat maar beter één keer te gebruiken is.
Maar dan: wat doet het eenmalige tweetal eigenlijk precies met dat aan- en uittrekken. De Poetry-vertaler beschrijft het proces als volgt:
Meneer trekt zijn onderbroek aan
Meneer trekt ze hem stuk -
Meneer trekt zijn hemd aan,
Meneer doet zijn bretels aan,
Meneer doet zijn schoenen aan
leert Meneer ze een dansje.
Dat is een woordenboekvertaling (niet zo nauwkeurig trouwens), maar hoe moet je je dat voorstellen? De volgorde van de handelingen is volledig zoek, het geheel is visueel ondenkbaar. En zou Meneer (Meneer) werkelijk zo verstrooid zijn dat hij z'n kleren een walsje laat maken?
Wie zich verplaatst in de situatie en de dubbelrol zal gauw zien dat de ene Alpenjager respektievelijk zijn sokken, broek, over hemd, bretels, jasje (veston!) en schoenen aangordt, terwijl zijn wederhelft diezelfde onderdelen op de grond smijt. Op dat tweeledige principe is het hele gedicht gebaseerd: de linkerhand weet niet wat de rechterhand doet, ik weet niet wat mij overkomt. Aan het slot zijn beide heren als in het lied van Paul van Ostayen één ondeelbaar ogenblik bijna onder één hoedje te vangen, je weet werkelijk niet meer wie van de twee je voor je hebt. Daar mag je als vertaler en lezer besteven de zenuwen van krijgen.