Ode
Warm en licht schemert in Rome de winternacht.
Kom jongen, wij er door; kom, arm in arm,
druk vleiend je gebruinde wang
Je bent een straatjongen, maar wat je zegt
is mij veel liever dan verwaand gezwets.
Het lispelen van je romeinse lippen,
Maar alsjeblieft, fluister geen woord van dank!
Hoe kon ik, zonder verkocht te zijn
je wimpers nat zien worden?
Dan: de pracht van je oog.
Had Bacchus dat gezien, hij had
jou gekozen in plaats van Ampelos,
jou als steun voor 't wankel evenwicht
Voor altijd heilig is de plaats waar ik
je ontmoette, gewijd de berg Janiculus,
gewijd het kalme mooie klooster,
Van daar wees je me punten in de grote stad,
je noemde kerk, paleizen en ruïnes
en het kleine schip, met volle zeilen
door de stroom meegevoerd.
De zwakke plekken van ieder gedicht verraden zich steeds duidelijker naar mate de tijd verstrijkt. Elk cliché wreekt zich, elke te zeer aan de tijd gebonden opmerking.
Waarschijnlijk voelt menige al dan niet adellijke dichter zich nog steeds mijlen verheven boven zijn gelegenheidsvriendje uit de Romeinse businesswereld, maar hij zegt het niet meer. Anderzijds zal er van het fluisteren van dank niet veel sprake meer zijn.
Toch blijft dit gedicht mij treffen.
Afstoffen dan maar een beetje, tijdens het vertalen, en ook niet al te krampachtig hetzelfde rythme aanhouden, proberen de algemene indruk te behouden en er toch iets van te maken dat van jezelf is. Dan is er een kàns dat ook de vertaling het uithoudt.
Overigens vertaal ik verzen zoals ik een puzzle op ga lossen: als ontspanning, als uitdaging, voor de lol.