De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Acht dichters in de schoolbank
| |
[pagina 49]
| |
J. Bernlef
Foto door Louis Jacques Mandé Daguerre
Mensen verdwenen van foto's gemaakt voor 1840 als lucht
als de onzichtbaarheid van hun wensen
langer dan 15 minuten stilstaan
(de tijd nodig voor belichting in die dagen)
kon toch niemand of wilde dit niet in ieder geval.
De prachtige barst in de blinde muur, de telescopen
der schoorstenen op de daken van scheefstaande huizen
de lange halzen gerekt uitkijkend naar het eerste vliegtuig
zagen zij niet in hun haast maar bleven wel bewaard
op deze foto door Louis Jacques Mandé Daguerre.
De boulevard lijkt verlaten, maar de winkels zijn open
slechts één man is zichtbaar een hoed op het hoofd
zijn been heffend voor de knielende schoenpoetser.
Lang niet verzorgd had deze een heel karwei
maar na een kwartier blonken de neuzen zo
dat de bomen langs de boulevard er in weerspiegelden één voor één.
1. De plaatsing van dit gedicht in het kader van de zestiger popart poëzie met haar ready-mades, neo-realisme, onzichtbaarheid van de dichter in zijn werk etc. Het is zinvoller dit gedicht te plaatsen tegen de achtergrond van het boek ‘Fotograferen voor iedereen’ van Dick Boer. Het is een gedicht over snelle en minder snelle films (‘foto's hebben mij nodig’, heeft de dichter eens ergens geschreven). Het fascinerende van de beroemde foto van Daguerre, waar het hier over gaat, is dat de boulevard vol mensen geweest moet zijn die echter door de gebrekkige apparatuur van die dagen niet ‘vastgelegd’ konden worden. Behalve die man die een kwartier uittrok om zijn schoenen te laten poetsen (tegenwoordige tijd in Spanje, gemiddeld 1'15'', maar ook de films zijn sneller geworden).
2. In de oudere anecdotische kunst van bijv. Hoornik en Vasalis is er doorgaans eerst de anecdote en daarna volgen bespiegelingen naar aanleiding daarvan. Hoe zit het daarmee in dit gedicht? Het gedicht volgt de richtlijnen van Dick Boer. Eerst wordt de zaak uitgelegd. Daarna aanschouwelijk gemaakt aan de hand van een voorbeeld. N.B. De anekdote is altijd bijzaak, ook in de goede gedichten van Hoornik en Vasalis. Wie verhaaltjes wil vertellen moet dat doen, geen poëzie schrijven.
3. De plaats van de mens tussen de dingen. De mens heeft geen plaats tussen de dingen. Die moet hij veroveren. Daar gaat poëzie o.a. over.
4. De verhouding tussen de strofenindeling (met lichte reminiscentie aan de sonnetvorm) en de inhoudelijke geleding. De eerste twee strofen houden zich bezig met het bekijken van een foto. De laatste twee stappen erin. Maar dat zullen Drop en Steenbeek wel niet bedoelen.
5. De syntactische blunders en hun eventuele functionaliteit (vgl. punt 3) Syntactische blunders. Wat krijgen we nou? Dat heet: ‘organische vergroeiingen’, zoals de komponist Rudolf Esscher dat eens goed heeft geformuleerd. In de schaduw van het normale taalgebruik een zinswending introduceren die voorkomt dat de lezer ‘er overheen leest’. Een soort tentakeltjes, om hem vast te houden, even. Een goed verstaander heeft soms het verkeerde woord nodig. | |
OpmerkingIk begrijp dat leraren bij hun leerlingen willen testen of ze teksten van een bepaalde moeilijkheidsgraad begrijpen, kunnen ontleden en wat je allemaal nog meer moet en kunt doen met zinnen. Maar waarom moeten daar in godsnaam gedichten voor worden gebruikt? Uit gesprekken met leerlingen van middelbare scholen krijg ik vaak de indruk dat gedichten worden behandeld als een soort veredelde cryptogrammen waarvan de leeraar de enig juiste oplossing op zak heeft. Zo worden gedichten ingedeeld bij de afdeling ‘probleempjes’ en dichters bij de afdeling mensen die niets te zeggen hebben en dat op een ingewikkelde manier zeggen. Gedichten zijn er om gelezen te worden (of gehoord). Laat Drop, Steenbeek c.s. dan maar andere teksten gebruiken voor hun vragen. | |
[pagina 50]
| |
Rutger KoplandEen moeder
loopt langzaam naar haar kind om
het niet te laten schrikken,
pakt het voorzichtig op om
het niet te beschadigen,
slaat dan keihard.
Uit. Alles op de fiets. Van Oorschot, Amsterdam 1969
1. Vergelijk de naam van de dichter met zijn pseudoniem. Rutger Kopland is heel wat anders dan R.H. van den Hoofdakker. Het zijn twee zeer verschillende namen. Die verschillen krijgen pas betekenis als men weet dat de naam Rutger Kopland gekozen is door R.H. van den Hoofdakker. Die betekenis kan alleen door vergelijking worden vermoed; want vaststellen gaat natuurlijk niet. Wie zou immers uitmaken wat waar en wat onwaar is? Rutger Kopland is een naam waarin iemand zich met zijn voornaam voorstelt. R.H. van den Hoofdakker is een naam uit een telefoonboek. Rutger Kopland is veel korter, ritmischer, muzikaler, vind ik. Kopland is een omzetting van Hoofdakker, waarbij het hoofd een kop wordt en de akker land, het mooie woord vervangen wordt door een gewoon woord, dat wat zijn bestemming al gevonden heeft door dat wat nog alle kanten op kan. Samenvattend denk ik dat de vorm- en inhoudsveranderingen die de naam R.H. van den Hoofdakker heeft ondergaan, betekenen dat de dichter persoonlijker, korter, in het gehoor liggender en, laten we maar zeggen: eenvoudiger voor de dag wilde komen.
2. De titel van het gedicht maakt er tevens direct deel van uit. Het is of de dichter het begrip een moeder eerst nog eens door de lezer wil laten proeven. Welke associaties roept de titel op? Een moeder roept mijns inziens door het Een iets algemeners op dan wanneer er De moeder gestaan zou hebben, of liever: Een moeder laat de interpretatie meer open naar beide kanten: het kan om één moeder maar ook om ‘un’ moeder gaan. ‘De’ moeder verwijst iets meer naar een speciaal geval, vind ik. De leraar heeft dit gras eigenlijk al voor mijn voeten weggemaaid, hij spreekt al over het begrip een moeder en heeft dus eigenlijk al gezegd hoe ik de titel lezen moet: als iets algemeens. De leraar wil dus weten hoe ik over moeders in het algemeen denk. Dat is een krasse vraag, maar goed, ik zal proberen zo weinig mogelijk persoonlijk te zijn, want anders lachen ze me later uit. Ik geloof dat moeders heel lief zijn, koesterend, beschermend, wakend tegen een bedreigende buitenwereld. Ik geloof ook dat moeders zichzelf zo zien, hetgeen betekent dat zij zichzelf niet als buitenwereld beleven voor het kind. Zij horen bij elkaar, de buitenwereld is de rest, wie aan het kind komt, komt aan haar. De moederliefde is het mooiste wat er is, daar moet je eeuwig dankbaar voor blijven, vraag maar aan Reve en andere smartlappenschrijvers.
3. Deze associaties worden in het vervolg van het gedicht (r. 1 t/m 4) alleen maar versterkt. Toon dat aan. Inderdaad, de leraar heeft gelijk, ik blijk gelijk te hebben met mijn associaties: de volgende regels maken helemaal duidelijk dat een moeder haar kind wil beschermen en voor alle kwaad in de wereld zou willen behoeden. Zeker doet zij haar best om het kind zelf absoluut geen haar te krenken.
4. In de laatste regel komt de volkomen onverwachte omzwaai. Maak duidelijk dat deze des te onverwachter is door het voorafgaande. Als je over moeders denkt, zoals ik nu denk dat de leraar over moeders denkt, dan krijg je in die laatste regel een flinke klap. Immers, in het beeld dat ik zelf van moeders heb en dat ik bevestigd vond in de volgende regels, past geen aanval tegen een weerloos kind, nee daarin pas alleen verdediging. Het mocht vooral niet schrikken, niet beschadigd worden, en in de laatste regel gebeurt allebei door diegene van wie je dat het minste verwachtte.
5. Als dit gedicht moederliefde als titel gehad had, zou je dat dan een bezwaar gevonden hebben? Waarom (niet)? Moederliefde zou als titel minder geslaagd geweest zijn. De interpretatie zou veel meer aan banden gelegd zijn, de lezer zou aan het handje genomen zijn. Het beeld van de moederliefde ligt meer vast dan het beeld van Een moeder. Als de lezer nu schrikt dan heeft hij dat meer aan zijn eigen invulling van het prentje te danken dan wanneer de dichter hem eerst gezegd had hoe hij het prentje moest invullen. De lezer is met de huidige titel dus vrijer en daarmee verantwoordelijker voor zijn eigen reaktie.
6. Rutger Kopland publiceerde onder zijn eigen naam kritische artikelen gericht tegen de onkritische houding van velen ten opzichte van de autoritaire huisarts. Hij vindt het stereotype (bij) geloof in deze figuur ronduit belachelijk. | |
[pagina 51]
| |
Toon aan dat dit gedicht een soortgelijke kritiek op het stereotype beeld van een moeder bevat. Voor zover ik de geschriften van R.H. van den Hoofdakker heb begrepen, heeft hij de onkritische houding tegenover de autoritaire huisarts nooit een stereotyp (bij)geloof genoemd en ook niet ronduit belachelijk. Een ‘soortgelijke kritiek’ op het stereotype beeld van een moeder, die ik voor mijn leraar moet aantonen, vind ik in dit gedicht niet terug. Nergens kan ik in deze tekst aantonen dat er sprake is van (bij)geloof en nergens kan ik aantonen dat dit - of wat dan ook - belachelijk gemaakt wordt. Wat mij wel is bijgebleven uit R.H. van den Hoofdakkers artikelen is zijn vergelijking van de arts-patient-relatie met de relatie tussen ouders en heel kleine kinderen. Ouders zijn goed voor kinderen, artsen zijn goed voor hun patiënten. Daar ligt volgens mij een veel duidelijker parallel tussen de strekking van dit gedicht van Rutger Kopland en de strekking van de artikelen van R.H. van den Hoofdakker. Die strekking is dat idealisering van infantiele relaties voorbij gaat aan de inherente terreur in deze relaties. Het ideaal van de infantiele relaties is de veiligheid, maar deze wordt gekocht met onderwerping. Zelfstandigheid en mondigheid worden door beide partijen als uitermate bedreigend gevoeld en dan ook keihard onderdrukt. Een mooi voorbeeld is natuurlijk de R.K. kerk, de Moederkerk, waarin infantiele Mariaverering en terreur hand in hand gaan.
7. Geef je eigen mening over deze opvatting van Rutger Kopland. Ik ben het met Rutger Kopland eens.
8. Bovenstaand gedicht werd in zijn eerste vorm gepubliceerd in een bundel met interviews van Lidy van Marissing. Vergelijk deze versie met de definitieve en laat zien dat er beslist van verbetering sprake is:
Een moeder, zoals bekend iemand
met de mooiste gevoelens die er zijn,
loopt langzaam naar haar kind
om het niet te laten schrikken.
pakt het heel voorzichtig op om het niet te beschadigen
en slaat het dan keihard
Laat ik eens proberen om na te gaan waarom mijn leraar vindt dat het gedicht in zijn tweede versie beter is dan in zijn eerste. De belangrijkste verandering is het weglaten van: ‘zoals bekend iemand met de mooiste gevoelens die er zijn’. Door deze weglating krijgt de lezer meer vrijheid om zijn eigen associaties bij ‘een moeder’ te volgen. Belangrijk lijkt me ook de plaatsing van de woordjes ‘om’. ‘Loopt langzaam naar haar kind om’ laat de lezer als het ware even de adem inhouden: wat zou er gebeuren, waarom loopt ze zo langzaam, dat soort vragen worden door de simpele verplaatsing van het woordje ‘om’ opgeroepen. De lezer wordt meer in de positie geplaatst van vragend observeren, dan van luisterend voorgeschoteld krijgen. Hetzelfde geldt uiteraard voor de verplaatsing van het tweede woordje ‘om’. ‘Slaat dan keihard’ is plotseling, harder, dan het uitgesponnen ‘en slaat het dan keihard’. Alle veranderingen zijn er mijns inziens op gericht om de lezer aktiever bij de gebeurtenis te betrekken, hetgeen een verbetering betekent.
9. Rutger Kopland zegt in dat interview zelf nog: ‘Als men mij nu vraagt, wat wil je daar nou mee zeggen?, dan zeg ik: dát, wat er staat, dat heb ik gezien, verder niets. Niet dat de wereld slecht is, dat moeders slecht zijn, dat links beter is dan rechts, dat de autoriteit moet vallen, alleen maar: dit gebeurde. Dat daar op dat moment politiek gemaakt werd, is een tweede.’ Hoe bedoelt Kopland dit laatste? Hoe kan er op dat moment politiek gemaakt worden? Het opvoeden van kinderen is ‘politiek maken’. In de opvoeding maken we duidelijk hoe de machtsverhoudingen liggen. Politiek gedrag op latere leeftijd heeft zijn wortels in de vroege jeugd. | |
OpmerkingIn het bovenstaande ben ik af en toe ironisch geweest. Ironie wordt dikwijls slecht verstaan. Om ieder misverstand te vermijden: ik was ironisch omdat ik het gevoel had voortdurend deuren te moeten intrappen die de leraar al voor mij opengezet had. Er wordt mij bijna altijd gevraagd om argumenten aan te dragen voor interpretaties die de leraar in zijn hoofd heeft of voor buitentekstuele verbanden die hij al gelegd heeft. ‘Laat zien dat je het net zo (goed) begrijpt als ik’, dat is zo ongeveer de centrale vraag van dit proefwerk. Vandaar dat ik het een makkelijk proefwerk vond: zoals een som maken waarvan je van te voren weet dat hij op nul moet uitkomen. Een stuk van de verantwoordelijkheid is dan weg. Er is meer moed voor nodig om een som in te leveren die op 1,96 uitkomt. Verder lijkt mij dit gedicht niet geschikt voor een proefwerk. Het is ook niet zo'n goed gedicht, het is meer een aforisme. Het gedicht is gebaseerd op een eenvoudige tegenstelling, een overduidelijke pointe. Het is wel geschikt voor b.v. een klassediskussie over ‘het moederbeeld’, ‘de moederliefde’ of iets dergelijks, omdat de tekst wel een schokwerking heeft en omdat de tekst heel veel ruimte laat voor eigen associaties. Maar deze laatste eigenschap maakt het gedicht voor een tekstinterpretatie weinig geschikt. Er valt heel weinig uit te zoeken in de tekst zelf. In andere gedichten van mijn hand zijn daar veel meer mogelijkheden voor. Ik bedoel gedichten die vermoedens geven van verborgen verbanden, gedichten waarin je die vermoedens kunt toetsen aan de tekst. Nogmaals, dit is geen ‘lees’ gedicht, geen proefwerkgedicht, het is veel meer een stelling die uitnodigt tot discussie. | |
[pagina 52]
| |
Gerrit KrolLonden
Het plezierige van Londen
trouwens van heel Engeland is,
dat je daar mensen ontmoet die
Engels spreken en daardoor weliswaar
- een beetje moeilijk uit te leggen -
tot een, laat ik niet zeggen hogere
ja, misschien toch wel (in Nederland) hogere
in elk geval tot een andere soort behoren,
maar dat daar in Londen
mensen zijn als jij en ik,
zoals die sir-met-snor die
omdat het zijn werk was
kammetjes stond te verkopen.
Uit: ts. Soma, no. 13, januari/februari 1971
1. Dobru, een Surinaamse neger-schrijver, vertelt in een interview over een landgenoot die, gearriveerd in Nederland, zag dat er blanke taxichauffeurs waren en dit zo'n ontdekking vond dat hij er niet genoeg van kreeg zich door een dergelijke chauffeur te laten rondrijden. Gerrit Krol laat zien dat een dergelijke ervaring helemaal niet aan Surinamers is voorbehouden. Toon dat aan. Dat Krol het de moeite waard vindt van een Engelsman die kammetjes stond te verkopen een gedicht te maken toont m.i. al voldoende aan dat die gebeurtenis indruk op hem heeft gemaakt en ook waarom: omdat hij dat nog nooit eerder had gezien.
2. Regel 5 zou je de kern van het gedicht kunnen noemen. Waarom? Confrontatie van mythe en realiteit. Krol dacht altijd dat de Engelsen tot een hoger soort ras behoorden; maar nu weet hij hoe belachlijk dat idee is. Toch schrijft hij het maar even op.
3. Wat is het grappige van r. 1 t/m spreken (r. 4)? Het grappige van de eerste 31/2 regel is dat Krol tussen Engeland en Engels nooit eerder verband heeft gelegd.
4. Waarom is het voegwoord maar (r. 9) eigenlijk fout, maar - zie vr. 2 - toch ook wel correct? Maar markeert hier het herstel van een door zijn eigen woorden in verwarring gebrachte spreker.
5. Hoe zijn de mensen zoals jij en ik (r. 10) volgens de opvattingen van Krol? Ben je hel daar mee eens? Waarom (niet)? Mensen zoals jij en ik: Nederlanders. Die thuis zitten. En geen Engels spreken. Dat je het hier mee ‘eens’ of ‘oneens’ zou moeten zijn, komt voort uit het idee dat Krol hier ‘opvattingen’ heeft. Je zou beter kunnen spreken van ‘misvattingen’. Als je dezelfde misvattingen hebt, ben je het daar wel mee eens natuurlijk. 6. Wal kun je uit dit gedicht ‘leren’? Dat je mensen pas leert kennen als ze thuis zijn.
7. Laat tenslotte zien dat zowel vorm als inhoud van dit gedicht iets aparts hebben. Het aparte in de vorm van het gedicht is dat het, 13 regels lang, met wat kunst en vliegwerk uit één zin bestaat. Dit kunst en vliegwerk komt niet voort uit moeilijkheden met de zinsconstructie zelf (die is eenvoudig genoeg), maar is een gevolg van de poging een erg verborgen gevoel tot uiting te brengen. Het ‘aparte’ is hier het ‘komische’. Het gedicht is komisch doordat het op een heldere, vanzelfsprekende, opgeluchte, toeristische toon de beschrijving geeft van een verstopt, mistig gevoel, een gevoel waarvoor de dichter, vlak voor hij er uiting aan gaf, zich nog schaamde, zo te horen. | |
OpmerkingHet beantwoorden van dit soort vragen is zeer moeilijk; dat is mijn ervaring van vroeger. Vooral als jouw diepdoorvoelde antwoorden nog eens ‘gecorrigeerd’ werden door de leraar. Nooit waren die antwoorden meteen goed, of ook maar bij benadering goed. Daarom had ik zo'n hekel aan dit vak, dat vroeger, en misschien nog wel ‘Stijl’ heette. Stijl, dat was een vak waar je een 5, 6 of 7 voor kreeg, nooit een 1 of een 10. Hoe het nu gaat - geen idee. Als rond literatuur c.q. stijl de cijfers intussen zijn afgeschaft, des te erger. Multiple choice zou ook geen oplossing zijn, want dat zou betekenen dat in Den Haag voor jou werd uitgemaakt wat je ‘grappig’ vond aan een tekst, om maareen voorbeeld te noemen. En opnieuw verbitterd, als ik terugdenk aan de jaren dat ik literatuur-op-school kreeg, kan ik, met Kousbroek, maar één ding adviseren: laat de kinderen, zolang ze op school zitten en met literatuur te maken hebben, deze uit het hoofd leren. Laat ze ze d'r in stampen, de verzen en de volzinnen. Klassikaal. Hardop. Dat heb ik vroeger ook gedaan, op de lagere school. En daar heb ik vandaag nog het meeste aan. | |
[pagina 53]
| |
Rein BloemWat een lekker dier: letters van takjes op een donker bospad.
Een Simca 1500 op het pad.
Een gebaarde reus in jagerskostuum stapt uit,
kijker voor de borst.
Hij haalt een geweer (windbuks) en een weitas tevoorschijn,
die hij omgordt.
Hij speurt
en loopt naar de achterkant van de auto.
Muziek: een jachtsignaal.
Een meisje in het wit -
tulband, jasje, broekrok, netkousen, schoenen -
stapt uit de Simca
en neemt een geposeerde houding aan.
De jager heeft een rieten mand uit de achterbak gehaald
en zet die voor haar neer.
Hij (vinger op de lippen)
gebiedt haar stil te zijn
en verdwijnt het bos in.
Gesnuit van wilde zwijnen.
De jager loert in het bos,
het geweer bij de hand.
Jachtsignaal.
Het meisje van wie wij nu al erg veel denken te houden
sleept de mand door het bos.
Uit: De bomen en het bos; een leergang. De Bezige Bij, Amsterdam 1968
1. ‘De bomen en het bos’ is een van de modernste poëziebundels die wij bezitten. We moeten er daarom erg zuinig op zijn. Welnu, de Nederlandse poëziekritiek is er zo zuinig op geweest dat de bundel nu reeds bijna vergeten is (!); een mooie illustratie van de titel van de bundel. Maak dat duidelijk, denkend aan het spreekwoord dat deze titel oproept. Het spreekwoord door de bomen het bos niet meer zien betekent dat er zoveel problematische gegevens zijn dat er niet of nauwelijks een oplossing te vinden is. Die betekenis speelt in de bundel praktisch geen rol. Bomen worden daarin opgevoerd als de zichtbare elementen die een denkbeeldig geheel samenstellen. Modieus én ironisch wordt een spel gespeeld met het begrippenpaar signifiant-signifié, waarbij nu eens de ‘vorm’ boom, dan weer de ‘inhoud’ bos meer accent krijgt. De jager zit daartussenin, probeert in vorm te blijven zonder de inhoud te verspelen. De kritiek heeft geen oog gehad voor dat spel; niet omdat het bos niet door de bomen gezien werd, maar omdat het ‘gevecht met de vorm’ als te vrijblijvend werd gezien.
2. De bundel geeft een veelheid aan vormen die inderdaad te vergelijken is met bomen in een bos, maar het gaat de dichter toch om de eenheid van al die vormen. De ondertitel, ‘een leergang’ duidt daar ook op. Probeer dat te verklaren. Het gaat niet in de eerste plaats om de eenheid van een aantal vormen. Wel om een variatieprincipe dat door middel van allerlei bomen en bossen het probleem van vorm en inhoud, of van zeggen en verzwijgen, of van spel en ernst probeert te verkennen. De ondertitel, ‘een leergang’ is wel heel ironisch en slaat in de eerste plaats op de dichterdie al doende, d.i. in al zijn variaties een beetje meer kijk krijgt op die problemen. Ook het Wim Slijkhuis-motto wijst in die richting: door lopen leert men lopen. Het in-beweging-blijven is trouwens meer dan alleen een schrijf-probleem.
3. De aparte vorm die we in bovenstaand fragment uit de 46 pagina's tellende bundel zien, is die van het filmscript. Dit script zet zich door de hele bundel heen voort, af gewisseld met opsommingen van bomen en dieren uit het bos, kritische definities, termen uit het jagersidioom, allusies op andere dichters en prozaschrijvers, associaties enz. Er ontstaat een bijna volledig beeld van de wereldliteratuur en daarnaast komt zelfs ook nog een wereld van andere cultuuruitingen naar voren. Denk alleen maar eens aan de verbinding bos-Bosch. Waar komt men dan terecht? Niemand komt ooit ergens terecht. Het filmscript is een exacte beschrijving van de film die, uit nood in één dag gemaakt voor duizend gulden, tien weken in het voorprogramma van Godards Weekend liep en daarmee net uit zijn kosten kwam. Het is een improvisatie op een aantal signalen: een blufjager met een mooie meid jaagd tevergeefs op zwijnen. Zij laat hem nauwelijks met jagersrust en verschijnt tenslotte dan zelf maar in het beeld van zijn kijker, waarna het smakelijk afloopt. | |
[pagina 54]
| |
Het in parten gesneden script is eigenlijk vooral een poging om de kijkers-, d.i. lezerspositie, in het spel te verkennen. Wat een dichter ook voor strapatzen uithaalt, hij zal het van zijn medespelers moeten hebben. Pretentie in het overhoophalen van wereldliteratuur en beeldende kunsten (Jeroen Bosch) is er niet. Wel een uitnodiging of uitdaging om op het thema van bomen en bossen eigen variaties te kiezen. Zo stelde prof. Kamerbeek in een alleraardigste brief voor om Janaceks bossen mee te laten doen.
4. In deel 1 (r. 1) van het gedicht liggen letters van takjes op een donker bospad en die letters vormen de woorden Wat een lekker dier. Laat zien dat in deze twee onderdelen van deel 1 reeds twee verschillende tijdperken uitgebeeld kunnen zijn. Het script-deel is dus geen gedicht. De titel, met mensenhand gelegd, kondigt de film aan, maar vertelt niet om wat voor een dier het zal gaan: de meid of het zwijn. Beiden. Erotiek, jagen en vreten, waar moet het heen?
5. Als dit deel 1 het begin van een film beschrijft, wordt er niet alleen een lezer maar ook een kijker verondersteld. Die kijker ziet de twee onderdelen tegelijkertijd. Verklaar dat. De kijker-lezer ziet de takjes, boomelementen in het bos en vraagt zich af wat er gaat gebeuren.
6. Laat zien dat de letters van takjes meer zijn dan letters van takjes. Hoe konkreter hoe liever: krijg de takken in het oog en hou ze daar...
7. Zodra de letters meer zijn geworden, komt er weer een nieuw proces op gang: dat van het zich voorstellen. De lezer/kijker ziet Wat een lekker dier staan en gaat zich daarbij iets voorstellen. Wat? De titel alleen al roept de vraag op. Het signifié (de betekenis) krijgt hier het volle licht; de signifiants (de takken letters) hebben op zichzelf geen meerwaarde.
8. Laat zien dat hij zich bij ‘opname 2’ misschien enigszins opgelicht voelt, maar dat dit gevoel van bedrogen-zijn bij later inzien net zo goed tot een soort Aha-Erlebnis kan leiden: een jager is (ironisch) een ‘lekker dier’. Het verwachtingspatroon in de titel zal voornamelijk erotisch bepaald zijn. De jager kan daar moeilijk voor opdraaien, het dier zal nog moeten verschijnen.
9. De jager heeft een kijker voor de borst. Dit is natuurlijk een verrekijker, maar er is (was reeds) ook nog een andere kijker (zie vr. 5 e.v.). En in die tweede strofe is óók (in de taal vooral) een verschil in tijdperken aanwezig. Toon dat aan. Die Simca 1500 hoort in het bos niet zo thuis, zoals de hele jager een zondagsfiguur is. Hij is te nadrukkelijk aanwezig, deze amateur.
10. ‘Opname 3’ sluit ook weer aan bij ‘opname 1’, zowel wat het begin als wat het verschil in tijdperken betreft: Wat een lekker dier; nu en vroeger. Wat voor herinneringen aan (vroegere) sprookjes komen er in ‘opname 3’ voor? Op het jachtsignaal verschijnt de buit, de bruid in het wit. Rijp voor de jager-met-kijker of jager + kijkers. Maar hij laat haar voor nop staan, het lekkere dier wordt gepasseerd. Het sprookje, als er al sprake is van een sprookje, gaat niet door. Zij is alleen goed voor de picknick, nu volgt eerst het mannenwerk.
11. Welke typische kenmerken laat dit filmscript zien? Elk onderdeel beslaat één shot: camera-aan tot camera-uit; | |
[pagina 55]
| |
shot 4 en 5 zijn parallel gemonteerd: eerst zien we wat de jager doet zonder dat het meisje in beeld is, dan zien we haar aandeel.
12. In ‘opname 5’ staat plotseling wij. Wie zijn dat? Wij - de kijkers én de maker: de schrijver-filmer bemoeit zich met zijn publiek.
13. Hoe komt de dichter erbij om te zeggen: Het meisje van wie wij nu al erg veel denken te houden? De dichter wil dat de kijkers partij kiezen voor het meisje, dat daar tegen haar zin door het bos zeult.
14. Wij denken te houden van: wat impliceert dat? Denken te houden: de dichter gaat ook niet vrijuit, hij is licht ontvlambaar als hij zo snel met liefde werkt; hij gedraagt zich ook als een mannetje.
15. Laat zien dat een geposeerde houding verband houdt met de 2e en 3e regel van ‘opname 5’. Het meisje is er niet alleen voor de jager, zij is er ook voor kijker en filmer. Ze staat model voor alle partijen.
16. Als je bij vr. 11 nog niet op het visuele kenmerk van het filmscript gewezen hebt, ga daar dan nu op in. Toon aan dat het visuele zelfs uitgebreid zou kunnen worden tot het evocatieve. Het script vraagt om inkijk en inleving.
17. Leen ‘De bomen en het bos’ in de bibliotheek en ga na welke namen en citaten uit de literatuur je herkent. Alsjeblieft doe dat niet. Ik bedoel niet dat je De bomen en het bos niet zou lezen, dat kun je nagaan. Maar laat het opzoeken achterwege: daar mikt de bundel niet op.
18. Wijs nog andere ‘stille verwijzingen’ in deze opnamen aan. De zin van dit fragment is vooral het ontmaskeren van voorbarigheid. Zo gauw stel je je bij signalen iets voor dat later niet doorgaat of dat je zelf niet waar kan maken. Zulke min of meer verborgen verleiders zijn het werk van de manipulerende verteller en de slaafse toekijker samen. Maar de verteller kan zijn publiek ook minder het bos insturen, zichzelf minder buiten schot houden: hij kan vragen om mee te doen; dan is hij dichter. | |
OpmerkingIk ben ijdel genoeg om het leuk te vinden dat De bomen en het bos zo aangeprezen wordt en ik vind ook dat er veel te weinig aandacht aan de bundel besteed is. Nieuwsgierigheid is niet een van de opvallendste eigenschappen van de Nederlandse kritiek. Maar ik vind het geen doen: deze vragen bij dit ‘gedicht’ dat niet meer is dan een fragment van een verhaal. Liever zou ik vragen beantwoord hebben bij een paar korte gedichten, waarin het spel zichtbaar zou worden. Ik denk dat het zou kunnen en dat het aanstekelijk zou werken, nieuwsgierig zou maken naar een soort poëzie, een spel met vormen en inhouden dat helemaal niet zo moeilijk is als het op het eerste gezicht lijkt. De makke van de meeste vragen is dat er zo'n geweldige afstand geschapen wordt tussen veelheid en eenvoud en dat er dan zo weinig mogelijkheid is om even te lachen. In een gedicht uit De bomen en het bos is sprake van een voorbarig ik dat zich voorstelt met ik ben bos. Dat suggereert heel veel, maar met de dikke Van Dale in de hand is er niets anders te lezen dan: ik ben rut. Op dat moment staat een boomlange man op, die uit protest de zaal verlaat. Ook hij had zich kennelijk van allerlei voorgesteld; dat de spreker niets meer te vertellen heeft dan dat hij het ook niet meer weet, gaat die kritikus te ver. Hij had moeten blijven zitten, nieuwsgierig moeten zijn naar wat er met niets is aan te vangen. | |
[pagina 56]
| |
Anton KortewegGered
hanebalken hadden we niet, toch hing
godsdienst zwaar.
vooral mijn opa, de laatste aartsvader:
zeg maar Toon.
zond Eliëzer uit,
verving zijn dienstmaagd tante Dith
door struise zeeuwse boerendeern:
daar kwam de bruid.
zijn eniggeboorne, Klaas
- toen veertig -, mòèst wel,
bekende Rebekka telkens en telkens
en nog een keer.
heldere kinderstemmen klonken toen weer boven 't geklos der klompjes op de deel.
1. Vss 1-2 zijn een variatie op Achterbergs gedicht Eben Haëzer.
Besloten zaterdagavond bij ons thuis.
Mislvoeten liepen sluipend langs de schuur.
Er was geen ziel meer buiten op dat uur;
de blauwe boerderij een dichte kluis.
Daar woonden wij bijeen met man en muis.
Door koestalraampjes viel een richel vuur
uit goudlampen op deel, eeuwig van duur
en stil van lijnkoeken en hooi in huis.
Mijn vader celebreerde er de mis:
de koeien voeren, plechtig bij de koppen.
Hun tong krult om zijn handen als een vis.
Een schim, diagonaal tot in de nokken.
Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.
Zijn aderen beginnen te verkalken.
Sommige lezers vinden dat Korteweg geen ‘spanning’ laat ontstaan tussen citaat en origineel, maar de beschrijving van het streng-religieuze milieu aan Achterberg overlaat. Is dat juist? De verzen 1 en 2 zijn inderdaad een bewuste toespeling op Achterbergs Eben Haëzer. Ze zijn echter, in tegenstelling tot wat in de vraag gesteld wordt, geen citaat, maar een reactie op vs 13 ‘Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken’ van dat schitterrende sonnet. De dichter vertelt aan Achterberg dat ze bij hem thuis evengoed veel godsdienst hadden, ondanks het ontbreken van hanebalken. Ná Achterberg roept genoemd houtwerk een ‘streng-religieus milieu’ op, dat is niet anders. Van die omstandigheid heeft de dichter gebruik gemaakt. Wie de versregel-met-de-hanebalken van Achterberg niet kent, begrijpt natuurlijk niet wat die hanebalken in ‘Gered’ doen.
2. Verklaar vooral (vs 3). Vooral mijn opa was streng godsdienstig.
3. Wat is het onderwerp bij zond en verving in de derde strofe? Mijn opa (vs 3).
4. De drie generaties in het gedicht (Toon, Klaas en de ik-figuur) corresponderen met bijbelse aartsvaders:... Toon correspondeert met Abraham, Klaas met Izak, de ik figuur met Jakob (al is Ezau ook mogelijk).
5. Toch heet Toon de laatste aartsvader. Hoe valt dat te verklaren? We zitten hier niet meer op het Oud-Testamentische niveau - dáar is Abraham natuurlijk de eerste aartsvader -, maar op het niveau van ‘de familie in het heden’ (vraag 6). In die familie is opa (Toon dus) de laatste patriarchale figuur.
6. Eliëzer en Rebekka zijn namen van bijbelse figuren:... Je zou kunnen zeggen: de familie in het heden loopt parallel met de familie in de bijbel en een paar bijbelse personages zijn in het heden bijgevoegd om die evenwijdigheid sluitend te maken. Is dat juist? Eliëzer was de dienstknecht van Abraham (Gen. 15:2). Hij werd er op uitgezonden om een goede vrouw voor Izak te vinden: ‘... dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult’ (Gen. 24:4). Hij vond Rebekka (‘een maagd, en geen man had haar bekend’, Gen. 24:16). Izak voelde wel voor haar en ‘bracht haar naar de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw’ (Gen. 24:67). | |
[pagina 57]
| |
7. Is er voor zijn dienstmaagd tante Dith een bijbels equivalent te vinden? Bijbelverhaal en ‘gedicht-verhaal’ lopen niet helemaal parallel. Zo zond Abraham Eliëzer uit nadat Hagar al was weggezonden, terwijl Toon Eliëzer uitzendt voordat, en opdat, tante Dith (Hagar) vervangen wordt. In het bijbelverhaal is er dus geen verband tussen het gedwongen vertrek van Hagar, één van Abrahams vrouwen, en de komst van Rebekka, in het gedicht is dat verband er wel: tante Dith, de dienstmaagd des vaders, moet plaats maken voor Rebekka, zowel dienstmaagd des vaders als bruid van de zoon, opdat het geslacht niet uitsterft.
8. daar kwam de bruid zinspeelt op:... Mendelssohn, Bruiloftsmars. 9. Wat mòèst Klaas wel (vs 10)? ‘Bekennen’ (vs 11), met Rebekka naar bed. Of: trouwen.
10. Wat betekent bekende (vs 11)? Vleselijke gemeenschap hebben met.
11. Uit vss 6-7 zou je kunnen afleiden dat de bruid die Eliëzer haalt, voor Toon bestemd was. Zijn daar argumenten voor en tegen aan te voeren? Tot vs 9 is het strikt genomen mogelijk dat de bruid voor Toon zelf bestemd is, al wijst de keuze van de naam Eliëzer er op dat ze voor zoon Klaas is bedoeld. Als je echter de vierde strofe gelezen hebt, kun je niet anders dan tot de conclusie komen dan dat Klaas de gelukkige is. Anders kom je - aangenomen dat de gehaalde bruid en Rebekka (vs 11) éen en dezelfde zijn (zie vr. 12) - voor vreemde dingen te staan: Klaas zou dan de voor pa bestemde bruid bekennen, en dat nog wel uiterst frequent (vs 11, 12).
12. Is de struise zeeuwse boerendeern (vs 7) dezelfde als Rebekka (vs 11)? Ja, zie ook vraag 11. Opa (Vader Abraham) heeft voor zijn zoon, middels Eliëzer, voor een bruid uit het stamland (Zeeland - vs 7; op Oud-testamentisch niveau Ur der Chaldeeën, Abrahams bakermat) gezorgd. En die bruid was Rebekka.
13. Waarom heet het gedicht Gered? Omdat het bekennen resultaat heeft (vs 13): Toon wordt opa. Het erfdeel der vaderen, de boerderij, zal dus niet in vreemde handen overgaan, en is als zodanig gered. | |
OpmerkingDit soort tekstbehandeling vind ik zeker zinvol. De vragen zijn concreet, op de tekst gericht en ter zake. Jammer is wel, dat er niet naar formele aspecten gevraagd wordt, bv. naar de combinatie van klinkerrijm en allitteratie in vs 13, 14. Verder mis ik een vraag naar de functie van de gevariëerde herhaling is vs 11, 12. Antwoord: ‘Klaas heeft de smaak te pakken.’ | |
[pagina 58]
| |
Judith HerzbergWitte verf
Wie in de nacht met witte letters
black panther op de kerk kwam verven
lijdt niet aan twijfel.
Ook niet de man die het weer uit komt vegen
overdag, een indonesiër van de gemeente,
hij leeft ervan, het is zijn werk.
Toch blijft het beide vreemd besteed
ik weet iets dat ze beter deden
maar op de wip van mijn geweten
liggen kogels van nood en broden van lood
steeds tegen elkaar op te wegen.
Uit: ts. Tirade, jrg. 14, no. 157, 1970
| |
Opmerking voorafOp zichzelf vond ik het een fantastisch goed idee. Maar ik vroeg me af: waarom een van mijn slechtste, want vergaan-actuele gedichten, met het commentaar van een bezige leraar? De bazigheid haal ik uit het allerlaatste zinnetje: ‘Wijs op de weglatingen en toevoegingen van Judith Herzberg en laat zien dat deze dichterlijke vrijheden alleen maar winst opleveren. Hoe kan je je leerlingen zo een oordeel opdringen? Misschien vinden ze dat de weglatingen en toevoegingen alleen maar verlies opleveren, zoals een groep 80+ers onlangs deed, waarvoor ik mijn bewerking van het Hooglied voorlas. Na afloop ging er een soort zucht door de zaal die ik niet precies kon interpreteren. Toen zei iemand: ‘De bijbel zelf is toch veel mooier’, en met de eerlijkheid die, als het goed is, overblijft na jarenlang geleuter, sloot het hele gezelschap zich daarbij aan. En waarom geeft de vragensteller vragen op over een gedicht dat hij zelf niet zo goed vindt, terwijl hij geen vragen stelt over een ander, dat hem beter bevalt? Is er niet meer te leren van goede gedichten, is niet het analyseren van gedichten bedoeld om de leerlingen ervan te leren houden door ze te laten zien dat een gedicht op verschillende verdiepingen tegelijk werkt, in plaats van om ze te leren zien dat als je goed kijkt, er weinig van over blijft?
1. Net zoals in het gedicht van Saul van Messel zit er in ‘Witte verf’ iets te veel van het goede. Er ‘wipt’ te veel in dit gedicht; er is te veel gezocht naar een balans tussen tegengestelde begrippen. Noem er minstens vijf. Ik weet niet over welk gedicht van Saul van Messel het gaat, maar ik weet ook niet wat ‘teveel van het goede’ betekent. Ik denk dat de vrager bedoelt: teveel van het slechte. Ja, het gedicht gaat over het wippen, maar er is denk ik niet genoeg gezocht naar werkelijk tegengestelde begrippen. Wat is trouwens een tegengesteld begrip? Bedoelt de vrager misschien tegenstellingen, gewoon? Hier volgen er enkele: Nacht - witte - black. Panther - kerk - twijfel. Wie - indonesiër - gemeente. Verder zie ik er geen, want ‘kogels van nood’ en ‘broden van lood’ dat is eerder een vergelijking dan een tegenstelling.
2. De eerste strofe wordt pas duidelijk na lezing van de tweede. Men zou nl. verwachten dat de betekenis van str. 1 is: Het is voor iedereen duidelijk wie in de nacht met witte letters enz. Maar wat is de eigenlijke betekenis ervan? Bij deze vraag krijg ik hetzelfde gevoel van wrevel, weerzin en onmacht dat me op school overviel als ik me eerst in de gedachten van de ander moest wringen vóór ik mocht denken wat ik zelf al bijna dacht. Ik begrijp de vraag namelijk niet. Wat zou men verwachten? En wat is de eigenlijke betekenis?
3. Waarom zou de ‘verver’ uit de eerste strofe zijn tekst op de kerk plaatsen? Ik denk dat de verver een beetje rondklooide hier in de buurt en toen het grootste muuroppervlak op de kerk vond. Verder zitten overal nogal veel ramen, deuren, hek werkjes en heggetjes in de weg voor wie iets opvallends wil kalken. | |
[pagina 59]
| |
4. Wat is het ironische in str. 2? Het ironische is hier denk ik een ‘indonesiër van de gemeente.’ Als er had gestaan ‘een schoonmaker van de gemeente’ was er niets ironisch aan geweest. Dit ‘indonesiër’ suggereert toch nog een soort onderworpenheid, rassendiscriminatie etc. Vooral het woordje ‘van’ wekt associaties aan slaventijden.
5. Waarom zou de titel van dit gedicht misschien ook waterverf mogen zijn? De titel zou niet waterverf mogen zijn, want waterverf laat makkelijk los. Ik zie nu dat ‘uit komt vegen’ ook inderdaad suggereert dat de verf er met een zacht lapje zo afging. Het had moeten zijn: ‘ook niet de man die het er afkomt krabben.’ Ik denk dat dit verf op latex-basis was, hij liet wel los, maar pas na hevig boenen.
6. Wie zijn ze (r. 8)? ‘Ze’ zijn de indonesiër en de onbekende uit de eerste zin.
7. Wat bedoelt de dichteres met r. 9-11? Met regel 9-11 bedoelt de dichteres dat zij steeds twee kanten aan iets ziet, zodat ze niet zo makkelijk tot een eenvoudige manifestatie kan komen. Er klinkt haast een soort jaloezie in door op wie niet door tegen-gedachten buiten zichzelf geremd wordt. ‘Kogels van nood’ betekent waarschijnlijk zoiets als ‘verdediging uit noodweer’ of dat iemand meestal niet zomaar gaat willen schieten; de ‘broden van lood’ dat zijn misschien wel de broden die de black panthers uitdeelden tijdens hun ‘breakfast program’ in New York, waarbij ze ondervoede kinderen in elk geval een regelmatig, voedzaam ontbijt trachtten te garanderen. Dat ze van lood waren betekent dat ze veel gewicht hadden, en dat ze zo de twijfels van de dichteres over het geweld, waar de black panthers ook voor stonden, in evenwicht hielden. Voor zover ik gelijk heb als ik in dit gedicht een soort jaloezie meen te bespeuren op mensen met minder bedenkingen dan wil daar aan toevoegen dat het gedicht daarom zo irritant is. Namelijk, terwijl het op het eerste gezicht lijkt dat de dichteres de anonieme black panther-persoon en de indonesiër zo goed begrijpt in hun rechtlijnigheid, stelt ze, door te zeggen dat ze zelf minder rechtlijnig is, zich boven deze twee personen. Hoewel ik eerst dacht dat de ergernis die me aan het eind van het gedicht bekruipt, kwam doordat ik ‘kogels van nood’ en ‘broden van lood’ welluidende, ondoordachte en retorische beeldspraak vond, merk ik nu dat de valsheid in werkelijkheid door het hele gedicht verweven is en pas aan het eind, wanneer het kwasizelfbeklagachtige goed doordringt, geheel onthuld wordt.
8. Er zijn verschillende redenen om het gedicht geëngageerd te noemen. Welke? Voor zover ik begrepen heb, wordt met geëngageerd bedoeld dat je door bepaalde ideeën, het lot aantrekt van mensen die je niet persoonlijk kent maar die wel tegelijk met jou leven. Ik vind dat een moeilijk woord, omdat het suggereert dat er ook zoiets als on-geëngageerd zou kunnen bestaan. Misschien zou je een gedicht geëngageerd kunnen noemen als het geschreven was met de bedoeling iets aan het lot van die onbekenden te verbeteren. In het antwoord op de vorige vraag heb ik duidelijk gemaakt dat dit daarvoor een veel te egocentrisch gedicht is.
9. Dat judith Herzberg veel meer vermag, bewees ze met de bewerking van enkele gedeelten uit Het Hooglied (voor een kindertelevisieprogramma van het IKOR), een bewerking die in 1971 bij de uitgever Thomas Rap te Amsterdam verscheen onder de titel ‘27 liefdesliedjes’. Een van die liedjes luidt:
O was jij mijn broertje maar
dan waren we altijd bij elkaar,
dan vond ik je buiten
en bracht ik je binnen
en niemand zou daar
iets geks aan vinden
O was jij mijn zusje maar
dan waren we altijd bij elkaar
dan vond je me buiten
dan bracht je me binnen
en niemand zou daar
iets verkeerds aan vinden.
In de bijbel (nieuwe vertaling; Zomer & Keuning, Wageningen) staat dat ‘liedje’ als volgt: Och, waart gij als mijn broeder, aan de borst van mijn moeder gezoogd! Vond ik u dan buiten, ik kuste u en niemand zou mij daarom laken. Ik zou u leiden, ik zou u brengen naar het huis van mijn moeder (Hooglied 8, vers 1 en 2 ged.). Vergelijk het liedje en de bijbeltekst. Wijs op de weglatingen en toevoegingen van judith Herzberg en laat zien dat deze dichterlijke vrijheden alleen maar winst opleveren. | |
Opmerking achterafIk merk dat ik, al was het mijn bedoeling eigenlijk om een andere tekst te vragen, al doende toch op de vragen geantwoord heb. Ik werd meegesleept doordat ik opeens merkte wat er niet deugde in dit gedicht, en omdat ik me vrij voelde, in dit geval, het af te kraken, wat ik met het werk van iemand anders niet zo makkelijk zou doen. Voor mij dus leerzaam, maar ik blijf het een verkeerd idee vinden om mensen tussen 12 en 18, die soms dus voor het eerst en voor het laatst in hun leven gedichten te lezen krijgen, een tekst te geven die de vragenmaker zelf niet bevalt. Zo wordt de poëzie een soort levertraan - vies, maar goed voor je. | |
[pagina 60]
| |
Paul RodenkoDe dag is groot en traag
en van een oud geslacht
maar ergens ligt de nacht
in hinderlaag
Verlaat en afgezakt
lijkt nu ons gaan door stille straten
de huizen staan verpakt
als koffers in depôt
het groene van een cactus is alleen gelaten
Geen spiegels schragen onze gang
de ruiten zijn verdekt en blind
je hand ligt als een schaakstuk in mijn hand
ver klinkt het schreien van een kind
je mond beweegt verschrikt
je woorden wapperen
als witte hemden in de wind
Hoe komt het kluwen van de zon ontward
wie heeft de tegels uitverteld
de angsten van het hart
zijn salamanders
Het uur blijft stom
waarom waarom
zijn alle dingen anders?
1. Het gaat in dit gedicht over twee mensen in een zekere situatie en van een zekere gemoedsgesteldheid. Hoe weet je dat het twéé mensen zijn? Heb je enige veronderstelling omtrent de verhouding tussen die twee mensen b.v. man en vrouw, vader en zoon? Twee mensen: zie r. 12. Het zijn een man en een vrouw; een klein kind dat door zijn vader aan de hand wordt gehouden, beleeft niet die existentiële angst die in het gedicht wordt uitgedrukt. Een angstig kind zou bovendien zijn hand niet stijf als een schaakstuk in die van zijn vader houden, maar eerder knijpen, wriemelen enz. (r. 12)
2. De situatie wordt bepaald door tijd en plaats. Op welke tijd van de dag is het? Ga alle gegevens na. Wat vertelt het gedicht omtrent de plaats van het gebeuren? De dag is nog altijd groot, maar neigt traag ten einde en de nacht ligt al in hinderlaag: het is laat in de namiddag. Plaats?Er is toch duidelijk sprake van straten, huizen? Het zou voorts een zondag namiddag kunnen zijn: die heeft iets ongewoons, iets stils (r. 6) met de traag wandelende mensen, geen verkeer, winkels dicht. Iets daarvan zit in regel 11 en r. 7/8. De dichter ervaart dit als ongewoon, een vervreemding die angst veroorzaakt.
3. De gemoedsgesteldheid is er een van angst. Vs. 19 zegt dat met zoveel woorden. Maar geeft het gedicht nog meer bewijzen van angst? Zie laatste deel beantwoording vraag 2. Uit het hele gedicht spreekt trouwens een sfeer van angst en beklemming. Zie bv. de regels 7, 8, 9: ‘verpakt’, ‘in depôt’: de huizen leven niet, het zijn dode dingen, verpakt, in depôt: nutteloos. Het is de existentiële ervaring van Roquentin in La Nausée (Sartre); cf. ook Ter Braak in Hampton Court: ‘Langzaam was de natuur leeggestroomd, dor en onbelangrijk geworden’ (lees voor ‘natuur’ hier: stad); ‘de sandwiches bleven als dwaze lichaampjes voor hem liggen’ (ze hebben hem niets te zeggen: cf. hierr. 21). Een gevoel van beklemming, of de tijd stilstaat.
4. Wordt de angst van de beide personen veroorzaakt door de situatie? Het gedicht geeft duidelijk antwoord op deze vraag, vooral als je let op b.v. vs. 20 en vs. 21. Wat wordt in deze vraag met ‘situatie’ bedoeld? Op zijn hoogst kan ik mij voorstellen dat de vraagsteller, uitgaande van de suggestie ‘koffers’ (r. 8), in combinatie met r. 15 en 21 meent dat twee gelieven (of man en vrouw - vandaar het schreiende kind uitr. 13) op weg zijn naar het station om (voorgoed) afscheid te nemen; een redeloos (‘waarom’ r. 22) afscheid. Maar dat lijkt mij toch wel erg vergezocht. Wat enige speciale ‘situatie’ met r. 20/21 te maken zou hebben is mij evenmin duidelijk.
5. Is de verhouding tussen de situatie en de gemoedsgesteldheid er een van overeenkomst of van tegenstelling? Waar geeft het gedicht hierop antwoord? Zie beantwoording vraag 4. Ook vraag 5 is mij volstrekt onduidelijk; het gaat niet om een of andere ‘situatie’ (de enige ‘situatie’ is dat er gewandeld wordt; dat staat duidelijk in de titel - en ontzenuwt trouwens meteen de suggestie dat het paar misschien op weg naar het station zou zijn).
6. Is de angst redelijk of instinctief? Er is geen reden voor de angst, dus instinktief - of liever exis- | |
[pagina 61]
| |
tentiëel. Nergens in het gedicht wordt een reden aangegeven.
7. Wat constateer je aangaande het rijm? En hoe beoordeel je het? Kan men spreken van een rijmschema? Het rijm is onregelmatig, geen vast schema. Wel functioneel, in zoverre het rijm (dat praktisch nooit in een doorlopende zin staat, elke versregel is een aparte constatering) aan het geheel iets stijfs en houterigs geeft (zie bv. r. 12). (N.B. Alleen de eerste zes regels lopen door: dat geeft beweging aan, het ‘wandelen’, maar dan stolt de beweging in losstaande fragmentzinnetjes; ook de laatste twee regels lopen door, maar die vallen buiten de rest: hier wordt een vraag gesteld).
8. De taal is buitengewoon beeldend, en opmerkelijk is het gebruik van de anders toch al ouderwetse als-vergelijking. Waar vind je deze? En hoe vind je ze? Als-vergelijkingin r. 8,12,16. Hoe vind je ze? Door na te gaan in welke regels het woordje ‘als’ staat. Hoe vind je ze? In r. 8 functioneel: het gaat niet zozeer om een vergelijking als wel om een nadere kwalificatie van ‘verpakt’ uit de voorgaande regel. Regel 12: moeilijk te zeggen, maar de bedoeling is klaarblijkelijk de regel met ‘hand’ te laten beginnen en met ‘hand’ te laten eindigen, om aldus het elkaar zoeken van de twee handen binnen één regel te suggereren - maar ertussen ligt het schaakstuk, dat geen reëel beeld wil oproepen (men kan een hand moeilijk met een schaakstuk vergelijken: wát voor schaakstuk dan wel? dat zou gespecificeerd moeten worden), maar een gevoel van stijfheiden houterigheid. Regel 16: zonder ‘als’ zouden er twee mededelingen staan: ‘je woorden wapperen’ en (die wapperende woorden doen dan denken aan) ‘witte hemden in de wind’. De eerste mededeling op zichzelf zou onzin zijn, alleen verenigd in één beeld (wapperen zoals hemden wapperen) krijgt het zin.
9. In vs. 1 en 2 wordt de dag voorgesteld als een oude aristocraat. Even beeldend is vs. 5. Verklaar dit. Aristokraat: in de antieke mythologieën wordt gesproken van ‘koning zon’, van zonnehelden van wie meestal uitgebreide genealogieën worden opgegeven enz. R. 5: verlaat en afgezakt, een terugzakken in de tijd - is er nog toekomst? kunnen we nog vooruit? We ‘gaan’ wel, maar waarheen, met welk doel? We zijn het contact met de levende tijd kwijt. ‘Afgezakt’ doet ook denken aan bv. afgezakte kousen, afgezakte schouders, nergens meer om geven, moedeloosheid, stilstand.
10. Vs. 9 laat tweeërlei accentuatie en daarmee tweeërlei verklaring toe. Welke? Aan welke geef je de voorkeur? Hoe verklaar je deze beeldspraak? Het groene van een cactus, of het groene van een cactus. In het laatste geval zou het groene van een cactus (een dorre, stijve, stekelige plant) op een vensterbank het laatste overgebleven groen zijn. In het eerste geval is het groene (groen: levenskracht van de natuur) van de cactus afgesplitst, het groen is op de achtergrond geraakt, decor; de wandelaar ziet de cactus alleen als een dood ding. Beide interpretaties zijn mogelijk, die met het accent op groene lijkt het waarschijnlijkst, ook in verband met de hele teneur van het gedicht.
11. Wat betekent schragen in vs. 10? Welk verband bestaat er tussen vs. 10 en 11? Schragen: spiegels geven antwoord op de vraag: wie ben ik? - of stellen die vraag althans, maar maken ons in beide gevallen zelf-bewust, als uiterlijk handelende of denkende wezens: zo schragen zij ons, maar in dit geval zijn de ruiten (of spiegelruiten van winkels) als het ware afgedekt, blind, we herkennen, we zien onszelf niet meer: vervreemding.
12. Wat voor soort beeldspraak vind je in vs. 15 en 16? Transformatie van klank in beeld. De vrouw praat (dynamisch), hemden zijn dingen (statisch). Zij ‘wapperen’ weliswaar, maar het blijven steeds dezelfde hemden, die zichzelf in hun wapperen zinloos herhalen. Zo worden ook de woorden van de vrouw zinloos.
13. Wat betekent vs. 17? Vs. 18 zegt in heel andere woorden hetzelfde. Verklaar dat? De zon is een mysterie, een kluwen van mogelijkheden, verwachtingen; een ontward kluwen is alleen maar één lange draad - langdradig. Van straattegels gaat ook een zekere magie uit, dat weten kinderen (en dwangneurotici) maar al te goed: vandaar het hinkelspel, het onder het lopen telkens één tegel willen overslaan. Tegels betekenen iets, hebben iets te vertellen; uitverteld is de magie eruit, zijn zij dood.
14. Waarom vergelijkt de dichter de angsten van het hart met salamanders (vs. 19 en 20)? Salamanders in het water zijn uiterst beweeglijk, vol plotselinge wendingen. Alles wat plotseling is, doet even schrikken. | |
OpmerkingDe formulering van de vragen kan allen tot moeizame, gecompliceerde antwoorden leiden. De ‘sfeer’ van het gedicht spreekt voor zichzelf, al is er niets tegen een analyse van de (van enkele) elementen die die sfeer bepalen. Maar er zijn te veel vragen, en vaak niet helder geformuleerd of to-the-point; soms ook weinig relevant (wat doet het er eigenlijk toe of ik af en toe het woordje ‘als’ gebruik? Zie ook vraag 4 en 5). De uitgangsvraag zou moeten zijn: wat wordt er met de laatste twee regels bedoeld? Een gevoel van (beklemmende) vervreemding namelijk: daarna zou er gevraagd kunnen worden naar trefwoorden, beelden, die deze sfeer aangeven (‘tref je een soortgelijk gevoel als in de laatste regels is uitgedrukt ook in andere regels aan? In bepaalde beelden?). Zodra de uitgangsvraag eenmaal bevredigend beantwoord is, zal de leerling namelijk in de beelden van het gedicht dezelfde beklemming, hetzelfde vervreemdingseffect herkennen. Conclusie: de ‘Vragen en opdrachten’ bevatten een overdaad van niet altijd even duidelijke vragen, waar bovendien geen lijn in zit. | |
[pagina 62]
| |
K. SchippersOpening van het visselzoen
Eindelijk buiten.
Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.
Maar nu begint mijn vader (62) weer.
Hij noemt water hoentjes strijkbouten
en vindt dat de maan
ondergaat
als
de
zon.
Uit: Een klok en profil. Querido, Amsterdam 1965
1. Rond 1960 kwam er een nieuwe groep dichters aan het woord, die door een soort verschuiving aan de werkelijkheid te geven, duidelijk aantoonde dat men de dingen in een heel nieuw licht kon laten zien. Wat dat betreft zie je in dit gedicht duidelijk een botsing tussen twee verschillende generaties. Geef het verschil in opvatting tussen vader en zoon. Bij welke opvatting sluit je je aan? Motiveer. De vader heeft blijkbaar de doorgaans moeilijk te bedwingen behoefte om te vergelijken. Sommige mensen hebben dat ook wel met gezichten. Als ze een nieuw hoofd zien, dient dat meteen omgezet te worden in een vertrouwde kop of een deel daarvan (precies zo'n neus). De zoon is die vergelijkingen misschien moe. Waterhoentjes blijven waterhoentjes en kunnen nooit strijkbouten zijn, denkt hij. Al lijken waterhoentjes van een behoorlijke afstand gezien inderdaad op strijkbouten. De vader had dat eigenlijk best aardig gezien. Maar ik kies toch voor de opvatting van de zoon. Een gedicht zonder vergelijkingen of associaties is voor de meeste lezers armoedig of kaal. Maar zonder die verfraaiingen is de kans op onzin wellicht iets kleiner.
2. ‘Woorden interesseren me niet. Het gaat me erom een bepaalde gedachte zo helder mogelijk over te brengen,’ zegt K. Schippers in een interview. Welke gedachte wordt in dit gedicht overgebracht en gebeurt dat inderdaad op een zo helder mogelijke manier? De gedachte: niets vergelijken of omvormen. Wat mankeert er aan water of riet of een eend, dat als ruggesteun de hulp van een ander woord ingeroepen zou moeten worden? Toch schrikt de dichter in de vierde regel een beetje terug voor de stelligheid van regel twee en drie (tweemaal is - daarna lijkt). Een eend lijkt op een eend is bijna ook een vergelijking. Al lees je twee keer hetzelfde woord. De lijn van de gedachte is helder: elk woord heeft een functie.
3. De verschuiving van de werkelijkheid zit ook reeds in de titel van de bundel: ‘Een klok en profil.’ Waarom? Als je een klok van opzij ziet, vertelt hij de tijd niet meer. Maar naar die zijkant van de klok kan wel gekeken worden. Misschien is dat ook interessant. Een aardig geschilderd motiefje of een verrassend nervenspel.
4. Wat is het nieuwe voor wat de poëzie betreft in het tussen haakjes geplaatste getal 62? Geen idee. Werd een leeftijd vroeger misschien voluit geschreven? Las je in een gedicht nooit hoe oud iemand was?
5. Laat zien dat er in r. 7-11 een stukje ‘visuele poëzie’ gebracht wordt. Hoe zou K. Schippers' idee hierover zijn, vóór of tegen? Als je heel goed kijkt, zie je dat er een poging is gedaan om het ondergaan van de zon niet alleen te vermelden, maar ook in beeld te imiteren door de laatste door de laatste vier woorden van het gedicht onder elkaar te zetten. De dichter zal er wel voor zijn. Waarom doet hij het anders?
6. C. Buddingh' zegt over Schippers' gedichten: ‘klare observaties, ineen zo puur gehouden stijl dat er met geen mogelijkheid plaats is voor versieringen, ornamenten, verfraaiingen of nadrukkelijkheden van welke aard ook. Voor slechts weinig mensen is dat genoeg.’ In dit gedicht komen wé ‘verfraaiingen’ voor, maar deze hebben duidelijk een functie. Toon dat aan. De vader komt met verfraaiingen. Zie verder het antwoord op vraag 1. | |
[pagina 63]
| |
7. Laat zien dat het gedicht van Schippers wel enige overeenkomst toont met het volgende gedicht van Buddingh':
bij wijze van spreken
laten we maar gewoon doen dan doen we al gek genoeg (Uit: Deze kant boven. De Bezige Bij. Amsterdam 1965)
Dat vind ik niet. In ‘Opening van het visseizoen’ wordt heel terloops iets gezegd over het niet altijd noodzakelijke van vergelijkingen. In ‘Bij wijze van spreken’ wordt een volkswijsheid als gedicht opgevoerd. | |
OpmerkingDe antwoorden zijn gegeven zonder kritiek op de vragen, zoals een leerling dat waarschijnlijk ook moet doen. Maar juist deze gortdroge vraagstelling maakt het literatuuronderwijs op scholen tot een kwelling. In de eerste plaats voor de leerlingen, maar ook voor de goede leraren. Wat is dat eigenlijk ‘een soort verschuiving in de werkelijkheid’? Een stoel kun je verschuiven, maar de hele werkelijkheid? Toe maar! Dat zouden de meeste dichters wel willen! ‘Een heel nieuw licht’? Neon, gloeilampen, kaarsen? ‘Opening van het visseizoen’ was een schot met een klapperpistooltje (voor de liefhebbers van een vergelijking) op de grootspraak en retoriek van officiële poëzie. Nu het dan toch in een literatuurboek terecht is gekomen, had het beter kunnen dienen om de leerlingen eens flink te laten lachen om de ijdelheid van dichters, die in een taal vol knoedels en strengen de profeet spelen. |
|