Willem van Toorn
Elckerlijck in de nieuwe wereld
over John Updike
John Updikes verhaal ‘De muziekschool’ begint met de zin: ‘Mijn naam is Alfred Schweigen en ik besta in de tijd.’ Een ander verhaal indezelfde bundel (‘Lits-jumeauxin Rome’, uit De muziekschool) vangt aan met ‘De Maples waren nu negen jaar getrouwd, wat bijna te lang is.’ Updikes laatste roman heet A Month of Sundays.
Tijd is een element dat zo constant optreedt in het werk van Updike, dat het naar mijn mening beschouwd kan worden als de kern. Het gaat daarbij om tijd in twee betekenissen: tijd als tijdperk en tijd als dimensie, als motor van verandering, van voorbijgaan. Tijd in de tweede betekenis staat centraal in de vele verhalen waarin Updike terugkeert naar zijn jeugd, of (om aan de veilige kant te blijven) naar de jeugd van de ‘ik’ in die verhalen. In ‘The Dogwood Tree - a Boyhood’ (uit Assorted Prose) is de ik ongetwijfeld Updike zelf. In andere verhalen duiken andere achternamen op (‘Nordholm’ in ‘The Happiest I've been’, uit The Same Door) of ontbreekt een naam (‘In het voetbalseizoen’ uit De Muziekschool), maar de naam van het stadje waar de jeugd zich afspeelt is bijna steeds Olinger, waar ook de roman The Centaur is gesitueerd.
De jeugd lijkt voor Updike het domein waar het grote voorbijgaan nog niet is begonnen, waar de tijd nog niet aan mensen en dingen heeft gevreten. Er is wel verleden, maar dat is het verleden van anderen, de volwassenen. Van de scholieren die in het verhaal ‘In het voetbalseizoen’ na een voetbalwedstrijd door de donkere straten van het stadje naar huis lopen, zegt hij: ‘En nu, nu we de hoek naar de volwassenheid omsloegen, ontdekten we dat tijd in een zwarte, onuitputtelijke, immense hoeveelheid aanwezig was, als wind.’ De jeugd is het verloren paradijs, waarin de dood nog ver weg is; ze is ook een maatstaf, waaraan kan worden afgemeten wat de volwassenen hebben gedaan met die immense hoeveelheid tijd, in hoeverre ze zich hebben laten aantasten, verraad hebben gepleegd aan het kind dat ze zijn geweest, rollen zijn gaan spelen die ze niet tot een goed einde kunnen brengen.
Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de gepreoccupeerdheid van Updikes volwassenen met het verleden, de voorbije tijd, die aan één kant onherroepelijk weg is, maar aan de andere kant als herinnering niet voorbij kan gaan, voortbestaat in beelden, geluiden, geuren. In zijn beste werk lijkt Updike ernaar te streven, de stroom van de tijd stil te zetten, heden en verleden even in één vlak samen te brengen en te kijken wat die confrontatie oplevert. De spanning die je daarbij als lezer ervaart (dat geldt althans voor deze lezer), kan vertaald worden in twee vragen: Lukt het; kun je woorden op papier inderdaad zo opladen met betekenissen dat de kortsluiting ontstaat? en: Wat ontdek je daarbij over mensen; wat voor wezens zijn het eigenlijk; hoe redden ze zich uit de ‘paradox van denkend dier zijn’ (‘De muziekschool’)? Voorbeelden van verhalen waarin het lukt, waarbij je het gevoel hebt met grote helderheid verbanden te zien tussen wat mensen zijn en wat ze hebben ervaren, zijn voor mij ‘Nu is Harv aan het ploegen’ en ‘De blik’ uit De muziekschool en ‘The day of the dying rabbit’ uit Museums and Women. ‘De sluiter klikt,’ zegt een fotograaf in het laatste verhaal, ‘en wat wordt vastgelegd is grotendeels toevallig.’
De meest bizarre en misschien wel best geslaagde poging die Updike op dit Achterbergse gebied heeft ondernomen is naar mijn mening ‘Vier kanten van één verhaal’ uit De muziekschool. Hierin wordt het Tristan en Isolde-verhaal verteld door de vier belangrijkste betrokkenen, Koning Mark, Tristan, Isolde met de Blanke Handen en de Schone Isolde. Tristan bevindt zich aan boord van een oceaanschip, schrijft in de bar een brief aan Isolde en confronteert de lezer met zo'n krankzinnig mengsel van tijden en perioden, dat het resultaat hetzelfde opheffen van tijd is dat Updike in andere verhalen bereikt. Een paar citaten:
‘Ik schrok nogal toen ik, vlak voor mijn vertrek, van Brangien hoorde dat je naar een psychiater gaat.’
‘De schrijfkamer... is uitgerust met aan flarden gelezen nummers van Paris Match.’
‘... zoals ik eens, vol zweren wonden en op leven na dood in Whitehaven belandde.’
‘Maar ik, die de draak heb verslagen...’
Ook in de brieven van de anderen lopen middeleeuwen en twintigste eeuw door elkaar. In de brief van Isolde met de Blanke Handen staan de borden te rammelen in de afwasmachine, de kinderen zijn op school, maar tegelijkertijd moet ze naar een feest op het kasteel van koning Mark en schrijft ze: ‘Zijn lezing is, dat ze uit hetzelfde glas hebben gedronken.’ Koning Mark schrijft over juridische stappen, de psychoanalyse van de Schone Isolde en de ‘toverdrank’ waartegen hij zijn alchemis-