toen in het ziekenhuis, met die stem als de klok van de stompe toren. Ik mocht op zijn bed komen zitten. Hij was helemaal niet ziek. Toen we weer naar huis gingen riep hij mij bij de deur terug. Tine en mijn vader liepen de deur uit. Ik dacht dat ik bij hem mocht blijven slapen. ‘Weet je nog van je vogelhoed?’ vroeg hij en ik knikte. ‘Niet vergeten,’ zei hij, ‘het is ons geheim,’ zei hij.
Ik zei in de auto tegen Tine en mijn vader dat hij helemaal niet ziek was. Maar ze luisteren nooit naar me.
Toen ik de volgende dag uit school kwam hoorde ik dat hij gestorven was en dat ik die zwarte schoenen op de begrafenis aan moest. Hij werd bij ons in Wijk bij Duurstede begraven. Hij woonde in Utrecht en vroeger woonde hij bij ons. En nu is hij dus terug en ik kan goed voor zijn graf zorgen. Tine is een slons die met sigarettenas knoeit en mijn vader heeft het druk. Ik hark elke week de boel wat bij. Mijn vader wil dat ik het één keer in de maand doe, maar ik ga dus elke zaterdag.
Ik had de hele dag pijn aan mijn voeten. Eerst gingen we lopend naar de kerk. Er viel licht in de kerk door de ramen. Sinds hij in Utrecht woonde was ik er niet meer geweest. Vroeger wel, toen hij mij erover verteld had. Er was daar toen ook een wonder gebeurd. Want ik zag dat de priester de hostie optilde en dat de hostie toen veranderde in een klein babietje. Dat was een wonder en ik vertelde dat toen aan Tine, maar die geloofde me niet en zei dat ik mijn mond moest houden in de kerk. Toen we buitenkwamen had het geijzeld en ze gleed uit en liep dagen rond met een blauw oog en een blauwe neus. Maar nee, dat was niet Tine, dat was Martha, want toen Tine er was gingen we nooit meer naar de kerk. Toen woonde hij dus ook al in Utrecht.
Maar dit keer gebeurde er geen wonder. Het zonlicht viel op de kist en ik zag dat die kist veel te klein voor hem was. Daar kon hij nooit lekker in liggen. Tine keek me kwaad aan toen ik dat zei en siste tegen me dat ik op de priester moest letten. Maar die veranderde geen hosties in babies en sprak almaar over de nieuwe mens, Adam, en de oude mens Abraham, en ik moest de hele tijd aan koek denken, dus dat was ook niks. Achter die kist aan liepen we door de koude straten van Wijk en de torenklok van de katholieke kerk luidde zo minnetjes. Dat is zo'n klok van niks, zei hij altijd. Maar toen deden ze hem toch nog plezier, want toen we al bijna bij het kerkhof waren begon de klok van de stompe toren te luiden. Bám, bám, zwáár ging het geluid over de daken. Dat zou hem goed doen, want vroeger nam hij me op de dijk tussen zijn knieën om me stil te laten staan en naar die klok te laten luisteren. Bám, bám, daar stond ik maar tussen zijn knieën op zondagmorgen. Door de week luidt de klok niet, want dan zit ik op school. Ik ga niet meer naar school. Hier zit ik nu tegen de dijk, op de uitkijk naar slangen en niemand weet dat ik hier zit. Eerst vond ik het wel leuk op school. Maar toen was het die zomer en de gordijnen waren dicht tegen de zon en de klas moest nablijven. Hij woonde toen al in Utrecht en zou die dag komen en mij van school halen. Wat wist hij van schoolblijvende klassen? Buiten hoorde ik alle anderen de school uithollen en hij zou aan de overkant van de straat staan en er mij niet tussen vinden. En toen begon het zo erg onder mijn haar te kriebelen en er zaten stofjes in mijn ogen. Maar ik mocht niet naar buiten van de meester. Toen hield ik niet meer van school. Nu ga ik er niet meer heen. Ik leer er toch niets. Ik blijf toch dom. Dat zegt Tine zelf. Ik begrijp toch nooit iets. En ik heb een huid als een olifant, zegt ze.
Ik heb olifanten gezien in de dierentuin in Amsterdam. En slangen. En vogels. Dat had hij me beloofd toen hij bij ons wegging uit Wijk. Hij had me gezegd dat hij me zou komen halen om naar de dierentuin te gaan. En dat deed hij ook. We gingen met de trein, dwars door Utrecht heen, waar ik een spitse toren zag. In Amsterdam gingen we eerst ijs eten en toen gingen we naar de dierentuin. Van de olifanten hield ik niet. We zagen ook slangen maar daar weet ik niks meer van. Daarom moet ik hier extra goed opletten, want hoe zien ze eruit? En hoe groot zijn ze?
De ijsberen hadden een heel klein beertje dat niet wilde lopen. Het lag de hele tijd op de grond en wilde niets doen. Maar híj wilde de hele tijd naar de vogels. Er waren geel met zwarte bij, die heel hard floten, als politieagenten. En hele grote zwarte, die muizen aten, want die lagen overal op de grond. Ze zaten zo hoog in de bomen dat ik mijn hoofd moest verdraaien om ze te zien. En ze zeiden niets. Hij wilde daar heel lang blijven want hij schilderde veel vogels. Daar was hij ook zo beroemd door geworden. Er waren heel veel oude kranten waar ik zijn naam in heb zien staan. Hij was veel beroemder dan mijn vader die ook schildert. Want mijn vader staat nooit in de kranten en als er mensen komen, komen ze altijd voor hém. Mijn vader heet hetzelfde als hij, alleen staat er bij mijn vader junior bij. Als mijn vader kwaad is, is hij altijd kwaad omdat hij junior heet, wat ik niet begrijp, want ik zou best junior willen heten.
En toen kwamen we bij een boom die vol zat met vuurrode bloemen. Ik dacht dus dat het bloemen waren, maar het waren vogels. Ze zaten daar maar met z'n allen in die takken en ze hadden zo'n rare kleur, zo rood heb ik nog nooit vogels gezien. Hij vroeg of ik ze niet prachtig vond. En ik zei ja, ik vind ze prachtig, maar dat ik díe óók mooi vond en ik wees naar mussen in het zand. Toen pakte hij me plotseling op en lachte zo hard dat iedereen omkeek en droeg me hoog door de lucht naar een bankje waarop hij me neerzette en hij kocht een bananenijs voor me en zei dat we even moesten blijven zitten. Toen pakte hij zijn schetsboek uit zijn zak en begon te tekenen en ik keek maar naar alle mensen die voorbij kwamen en ik liet mijn benen bungelen. Toen was mijn ijsje op en hij zei: ‘Alsjeblieft, het meisje met de vogelhoed,’ en ik zag dat hij mij getekend had, want het leek heel erg op mij. Maar op mijn hoofd had hij een grote hoed getekend en op die hoed zaten allemaal vogels, hele grote en hele kleine, en nog meer vogels kwamen van alle kanten aangevlogen om ook op mijn hoed te gaan zitten. Ik zei dat ik mijn hoofd dan heel stil moest houden omdat