Van de 7 manieren waarop Joyce & Co de muze verkrachtten
Erwin van Joyce & Co (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1975) is citatenkunst: een rapsodie van Homerus tot Lennaert Nijgh, een cento die tot in zijn thema zelf (Kunst, Dood & Liefde) puur literatuur is (cf. Mario Praz, The Romantic Agony). Het leesplezier van zo'n collage ligt in het meten van de eigen belezenheid met die van de auteur, een aemulatio van twee connoisseurs als het ware. De bedoeling is natuurlijk dat de auteur wint: hij deelt tenslotte de kaarten uit.
Ik heb het spel bij Erwin een tijdje geïnteresseerd meegespeeld (het acrostichon ontcijferd, allusies in margine genoteerd), maar ben er verveeld mee opgehouden. De referenties zaten me te veel in dezelfde decadente hoek (Rolfe, Barbey d'Aurevilly, Huysmans, Poe - ten behoeve van de Hollandse boeren allemaal in het boek zelf geciteerd), een al bij al ontgoochelend retrogedoe voor een roman van de jaren zeventig. Wat me echter vooral tegenstond was de bluff waarmee het spel werd opgevoerd.
In tegenstelling met Joyce zelf, die superieur - nagelvijlend - met zijn kennis speelt, werken Joyce & Co zich te pletter om te bewijzen hoe knap ze wel zijn. Maar qui trop embrasse, mal étreint (om ook eens vreemd te gaan). Tot de rampzalige gevolgen van hun puberale branie behoren de bespottelijke spelling van Latijnse woorden (bv. eqvj) en een potjeslatijn dat geen gymnasiast zich zou durven veroorloven (curriculum dies, p. 13; amicitia etiam post mortem durens, p. 15; Aphrodite Anadyomenes, p. 84; curricula authorum, p. 137; amabilia insania, p. 178; magis cynicus quam canem, p. 243, etc). Verder wordt Palladas Palladus (p. 73), Panyassis Parnyasus (p. 38), Aeschines Aeschinus (p. 164), Theocritus Theocrites (pp. 138 et al.), Thebais Thebaidos (p. 244), Dio Cassius Dio Cassis (p. 38) en de Castaliden worden tot Castiliaanse zusters genaturaliseerd (p. 339). Waartoe het raadplegen van een Franse bron kan leiden bewijst het toeschrijven van een Alexander (i.p.v. een Alexandra) aan Lycophron (p. 138) - een auteur van wie Joyce & Co op het stuk van eruditie nog wat konden opsteken. Het wekt nu ook geen verwondering in Erwins Grieks-Latijnse collectie (p. 38) een aantal auteurs aan te treffen waarvan jammer genoeg zo goed als niets bewaard is gebleven (Titinius, Xenocrates, Zenodotus, Karneades en Paryassis - cf. voor die laatste J. & C. zelf op p. 137). De decadenten kenden hun klassieken beter.
Na dit alles kan de lezer de gloedvolle analyses van de antieke retoriek en van de zilveren latiniteit die onze Joyce redivivus ten beste geeft moeilijk beschouwen als de vruchten van een innige vertrouwdheid met de antieken, zoals de tekst pretendeert, maar eerders als het met stilistisch klatergoud opgesmukt plagiëren van vulgarisatiewerkjes: als fake dus. Voor de allusiekunstenaar is een briljant motto altijd meegenomen. Ook hier blijven Joyce & Co in de goede bedoelingen steken. Hun motto is onvertaald Grieks: voldoende esoterisch om de meeste lezers mompelend naar de volgende pagina te jagen. De nieuwsgierigen komen ook niet aan hun trekken, want de bron van het citaat is niet gegeven. Alleen de Ingewijde identificeert het citaat terstond als de slotverzen van de Homerische Hymne aan de Muzen, die hij ex tempore in vrije Alexandrijnen omzet:
‘Gegroet, o Muzen, wil mijn zang uw zegen schenken,
dan zal ik u nog in een andere zang gedenken’.
Joyce & Co vonden dat dit in het enkelvoud moest (Erwins Muze is immers Erato of Martha, la belle dame sans merci zelve) en probeerden het Grieks dienvolgens te veranderen, met dit desastreus resultaat: ‘Khaire, teknon Dios, kai emèn timès'aoidèn;
autar egoon sou te kai allès mnèsom'aoidès’.
Waarmee Joyce & Co er in slagen in een keer zeven fouten tegen het Griekse idioom te maken. Vier daarvan zijn metrische oneffenheden, die de kadans van de hexameter verbreken (na ‘khaire’, ‘teknon’, ‘timès’ en ‘egoon’); een vijfde is het ontbreken van het circumflexus-accent op ‘sou’; een zesde het foutief schrijven van de ‘nu (efelkustikon)’ aan ‘ego’ vòòr een medeklinker en een zevende - onvergeeflijke - flater is de verkeerde vorming van de imperativus sg. aoristi ‘timès(a?)’ (wat ‘timèson’ moet zijn). Geen van die barbarismen was onvermijdelijk, zelfs als men de tekst enkelvoudig wil maken. Maar daartoe was meer dan bluff vereist.
Na dit demasqué (dat mutatis mutandis ook op andere onderdelen van de kennis van Joyce & Co gedemonstreerd kan worden) zal het duo zijn spelletjes waarschijnlijk wel onder een andere naam willen vertonen. Mag ik daarvoor ‘Zus & Zo’ voorstellen?
Paul Claes