[Niet het ware maar het goede (vervolg)]
maakt? En die regels zal ik toch pas aanvaarden als ik heb gemerkt dat het opvolgen ervan me tot beter begrip brengt? En dit kan ten slotte toch alleen als ik ook kan constateren, dus toetsen, dat ik nu een beter begrip van iets heb?
Winch' opvatting over sociale wetenschap is overigens filosofies erg onappetijtelijk door zijn beperking van de mogelijkheid van begrijpen tot dat wat zich afspeelt binnen de eigen levensvorm. Dit laatste begrip komt van Wittgenstein. Iedere levensvorm heeft zijn eigen regels en normen, en (dat is nu het punt) regels en normen zijn ook altijd slechts begrijpelijk binnen een levensvorm. Het gevolg is dat er geen regels kunnen bestaan met behulp waarvan we levensvormen kunnen vergelijken. Een primitieve animistiese cultuur is dus bv. op geen enkele manier uit te spelen tegen onze Westerse wetenschapscultuur. Dit vergaande kentheoretiese relativisme is, zoals Gellner terecht signaleert, voor Wittgenstein en Winch (en er zijn er meer, zoals de Engelse filosoof Michael Polanyi) een eindpunt, een oplossing, in plaats van een probleem. Toch zijn we geneigd om het problematies te vinden om definitief te berusten in het naast elkaar bestaan van kennisaanspraken die elkaar uitsluiten. Een filosoof heeft dan de (moeilijke) taak om criteria voor te stellen met behulp waarvan we gemotiveerd tussen die aanspraken kunnen kiezen. Daar komt, zoals Gellner laat zien, bij dat die autonome, alleen in hun eigen termen begrijpelijke levensvormen, een abstractie zijn waarvan het onmogelijk lijkt concrete voorbeelden te geven. Wanneer we kijken naar werkelijk bestaande culturen zien we dat binnen zo'n cultuur vaak gediscussieerd wordt over de regels en normen van die cultuur, hetgeen toch de mogelijkheid lijkt te openen voor de door Winch uitgesloten inter-culturele discussie.
Ook maakt Gellner de interessante opmerking dat bij Winch de mogelijkheid van ‘vals bewustzijn’ wordt uitgesloten, de mogelijkheid dus dat de normen die iemands handelen bepalen andere zijn dan de normen waarnaar hij denkt te handelen: in zo'n geval kunnen we iemand beter begrijpen dan hij zichzelf begrijpt, hetgeen in strijd zou zijn met Winch' gedachte dat echt begrip samenvalt met zelfbegrip van de begrepene.
Genoeg over Winch. Om de lezer en mezelf niet verder te vermoeien zal ik niet afzonderlijk ingaan op een aantal andere bijdragen in Nauta's bundel. Gerard Radnitzky is een pedante omgevallen boekenkast, die in hotsende volzinnen vol stuitend jargon o.a. Habermas nog eens parafraseert en als eigen bijdrage alleen wat onbenullige stommiteiten en driftige doordraverijen ten beste geeft. Rolf Klima is althans meer gearticuleerd, zij het niet bijster opwindend met zijn onderscheid tussen pluralisme van theorieën die vanuit een gemeenschappelijke methodologiese basis geëvalueerd kunnen worden, en het voor de huidige sociale wetenschap meer typerende pluralisme van methodologieën waarbij het voor redelijke discussie noodzakelijke gemeenschappelijke denkkader ontbreekt. Voor het bestaan van deze laatste situatie probeert hij een sociologiese verklaring te geven. Pierre Bourdieu is een ‘structuralist’. Dat blijkt iemand te zijn die vindt dat we in de menswetenschappen niet afzonderlijke elementen (handelingen, mythen, rituelen) moeten interpreteren om vervolgens die interpretaties tot een totaalbeeld samen te voegen, maar omgekeerd de interpretatie van die elementen moeten laten afhangen van de totaalstructuur, dwz. van het geheel van alle relaties die de elementen tot elkaar hebben. Dus ongeveer zoals volgens moderne opvatting een rechte lijn niet iets is waarover meetkundige axioma's iets zeggen, maar datgene is dat aan zo'n axiomastelsel voldoet: de structuur bepaalt het karakter van de elementen. Het lijkt niet opzienbarend, en ik vraag me af hoe structuralisties onderzoek nu in concreto van ander onderzoek verschilt. Hopelijk is deze Bourdieu, wiens schrijfstijl en betoogtrant wel de meest miserabele zijn in deze bundel, niet representatief voor dat wat mij betreft nog altijd raadselachtige ‘structuralisme’. De inleiding van samensteller Nauta ten slotte is althans helder en overzichtelijk, al ben ik
het, om redenen die hierboven gedeeltelijk ter sprake zijn gekomen, met vele van zijn standpunten oneens.
Ik ben dit boek met van verwachting kloppend hart begonnen te lezen, vurig hopend mezelf van mijn ergste positivistiese vooroordelen te kunnen bevrijden. Maar al lezend werd ik alsmaar bedroefder toen daar niets van terecht kwam. Ik werd integendeel gesterkt in mijn gevoelen dat de alternatievelingen in de sociale filosofie een intellectuele en sociale bedreiging zijn. Intellectueel, zowel om hun verbastering van de taal en hun obscurantisme, als om hun negeren van bijna alles wat in tientallen jaren van wetenschapstheoretiese analyse naar voren is gebracht, en dat voor het gemak als ‘positivisme’ wordt afgedaan. Sociaal, omdat het nobele doel dat zij voorstaan - het bevrijden van mensen uit maatschappelijke patronen waarin ze, zonder het te beseffen maar wel tot hun schade, bevangen zijn - alleen maar kan worden bereikt door zo goed mogelijk je gezonde verstand te gebruiken, en niet door het verstand te benevelen met eisen tot dialekties begrip, tot het opstellen van theorieën of methoden die adequaat zijn aan hun object, en wat dies meer zij. Laten we hopen dat over niet te lange tijd op de wanhopige pogingen tot het ontwerpen van een ‘relevante wetenschap’ zal worden teruggezien als op een reactionair wetenschappelijk stadium ergens in de twintigste eeuw.