De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Anton Korteweg
| |
[pagina 72]
| |
zijn niet minder dan zeventien klinkdichten. Komrij's gedeeltelijke bekering tot het sonnet komt overigens niet onverwacht en is evenmin verwonderlijk. In Tutti Frutti (1972) kwam al'n sonnet voor, en een groot deel van z'n aan Fabeldieren voorafgaande poëzieproduktie bestond uit twaalfregelige gedichten, verdeeld in drie gelijke, gekruist rij mende strofen. Weliswaar twee regels te weinig voor een sonnet, maar verder, bij alle onvolkomenheden in rijmklanken, vormvast, met vaak een epaterende slotregel en ook nogal eens iets van een wending na de achtste regel. De overgang naar een echt sonnet is dan niet groot meer. Zelfs sonnettencycli worden weer geschreven. Komrij houdt zich daar mee bezig (Ragnarok! Ragnarok! 4 bv.), in gezelschap van Guépin en Trolsky. Van de Leidse lector verscheen dit voorjaar De Leidse Fles in zestien portretten, een nogal venijnig, sick geheel, in de weken na Sinterklaas als passende bijdrage aan de eeuwfeestviering van de Leidse universiteit geschreven, maar waarlijk niet alleen genietbaar voor insiders inde literaire faculteit van de sleutelstad, voorzover ze althans niet tot de geportretteerden behoren: Een hele goeie is ook het werkcollege
bv. over de tragedie, het essay of de roman,
waarin men zoekt naar de definitie ervan.
Bv. een essay dat is goed geschreven,
en wie als ik maar wat rijmt begrijpt er niets van.
Dat college kost geld. Wel honderd gulden per uur de man.
De Leidse fles heeft onder het literair-wetenschappelijk volkje in Leiden beschaafde, adequate reacties uitgelokt, nl. reacties in sonnetvorm. P.F. Schmitz schreef een ode, niet aan een Griekse urn maar aan een ‘verbale amfoor’, waarmee Guépin bedoeld zal zijn. Die is immers ook, net als sommige amforen, ‘meer zwart dan rood’: zwart pak met vest, rood hoofdGa naar eind5. Harry Scholtens ‘Leerdicht voor J.P. Guépin’ houdt de portretschilder, knipogend naar Van Geel, vóór: blijf tenminste gelijkvloers, een portrettengalerij
wordt niet uit de hoge boom geschreven...,
terwijl Kees Snoek De Leidse Kruik Guépin voorspelt, dat hij langzaam zal vergelen ‘in zijn streven/met losse hand veel verwarring te zaaien.’ E. Kummer - de Céline-vertaler - is de enige die z'n visie op ‘de Clinge Dorenbosch van het Hollands Maandblad’ anders dan in een klinkdicht onder woorden brengt.Ga naar eind6 Uit dit alles blijkt in ieder geval dat, wie in Leiden sonnetten zaait, ze aldaar ook oogst. Trolsky is de derde cycli-bouwer. Voor mij hoeft het niet, zo'n reeks als ‘De schaakmatch’Ga naar eind7. In het beste geval kun je hem als slapstick waarderen, maar hem wegens verregaande meligheid terzijde schuiven is toch eigenlijk een voor de hand liggender reactie. Geef mij dan maarde rhetoriek uit ‘Indiase liederen’.
Als een dichter in deze tijd hexameters zou schrijven (geef me m'n hoed en m'n jas en m'n stok want ik ga me verdrinken), zou dat, ongeacht wat hij in die versmaat zou beweren, een ironisch effect sorteren. Het gebruik van dat gedateerde metrum zou noodzakelijk op de (glim)lachspieren werken. Ik heb een tijdje gedacht dat dat voor het sonnet ook gold: wie tegenwoordig die vorm nog gebruikt, ironiseert - al is dat misschien helemaal niet z'n bedoeling - alleen al door het gebruik van die vorm. De (grote, regelrechte) ‘gevoelens waar het om gaat’Ga naar eind8 zonder ironie weergeven, dat kan, dacht ik, tegenwoordig niet meer in een sonnet. Bloem (Dapperstraat), Nijhoff (Brug), Boutens konden het nog wel, sonnetten schrijven die niet om te (glim)lachen waren. Maar die drie zijn dood. Van de levenden zou Ida Gerhardt het nog kunnen, maar die doet het niet, althans vrijwel niet. Eigenlijk denk ik dat nog steeds, maar ik raak er steeds minder van overtuigd dat ik daarin gelijk heb. Dat komt door Scheepmaker, en ook wel door Kuijper. Als ik, de stelling van Henriëtte Roland Holst beamend dat ‘Bename’ en ordenen menschen vrede (geeft)’Ga naar eind9, de huidige sonnettistengeneratie ga onderverdelen en daarbij als kriterium hanteer: de aard van m'n lach bij het lezen van de sonnetten van een bepaalde dichter (je moet toch ergens beginnen), dan kom ik, grofweg, tot de volgende indeling. Dat die strikt privé is, is duidelijk: niet ieder zal om hetzelfde moeten lachen. M'n aangezichtsspieren komen duidelijk in beweging bij Komrij, zeker als hij op de Piet Paaltjens-toer is, zoals in ‘Het Komrij-wezen’, het laatste gedicht uit Fabeldieren en overigens geen sonnet. Superieure zelfspot. Trolsky heeft wel eens wat van Komrij: je-vorm, (pseudo-)onhandigheid in rijm en metrum, maar doorgaans minder morbide, minder puntig, alledaagser. Hij maakt er, ook door z'n rare rijmen, duidelijker een potje van. Is eerder om te lachen dan om te glimlachen. Die twee zet ik dus bovenaan op de lachladder, met de aantekening dat Komrij, de vader van de zo ongeveer volgens de regels van de prosodie schrijvende zeventigers, zowel de vaardiger sonnettist als de betere dichter is, en dat de glimlach bij het lezen van Komrij vaak tendeert naar een hilarische grijnslach. Dat laatste geldt in nog sterker mate voor Guépin. We hebben dus voorlopig: Guépin - grijnslach; Komrij - glimlach - grijnslach; Trolsky - lach. Volgt Kal, de lieflijkste sonnettist. Maakt Winkler in z'n sonnetten nogal eens een zelfingenomen indruk, Kal is daarentegen innemend, altijd; ik zou bijna zeggen: medemenselijk. Geen zieke grappen als bij Komrij, maar bekoorlijke tafereeltjes. Je kan er geen kwaad woord van zeggen. Maar toch: glimlachen moet je. Of nee, glimlachen niet helemaal, je kan z'n sonnetten niet anders dan met licht gekrulde mondhoeken lezen. Als ik Kuijper lees, ontkrullen zich die mondhoeken weer. Gelukkig maar. De lippen blijven vrijwel in een natuurlijke stand, zoals dat hoort bij het lezen van een sonnet. Weemoed om wat voorbij is. Prachtig, ik kan er niet genoeg van krijgen. Daarom vind ik het ook zo jammer dat Kuijper mini-produktief is. | |
[pagina 73]
| |
Scheepmaker is vaak weer wèl om te glimlachen, tenminste in die gedichten waarin hij er blijk van geeft zich bewust te zijn van wat er bij een sonnet komt kijken, zoals in ‘Boodschappenlijstje’Ga naar eind10. De dingen die ik doen moet zijn de volgende:
Ten eerste Hopper schrijven voor de Volkskrant,
Een afspraak maken voor een doorsmeerbeurt
En giro's uitschrijven voor de belasting.
Etc. Het slot is dan: Ook niet vergeten een sonnet te schrijven
En zorgen dat de boel een beetje rijmt.
In dit sonnet heeft Scheepmaker zorgvuldig alle rijm vermeden. Dat er geen enkel rijm in voor komt, merk je eigenlijk pas als je, nadat je de laatste regel gelezen hebt, hebt nagegaan hoe ‘de boel een beetje rijmt’. Dat die afwezigheid van rijm pas dan opvalt, hangt misschien samen met het feit, dat de versregels vrijwel consequent jambisch zijn. Het is wat je noemt een ontzettend slim sonnet, zó slim, dat je het merkt, en dat doet dan glimlachen. Glimlachen moet je bij Scheepmaker echter niet altijd. Weer wèl bij bijv. ‘Andrej Amalrik’: ‘'k Ben Andrej. Maar we leven zonder moed’,Ga naar eind11 omdat hier één van de bekendste dichtregels van Dèr Mouw geparafraseerd wordt, maar niet bij z'n liefdesgedichten, waarin van ironie geen sprake is. Niks geen geglimlach: een gevoel waar het om gaat wordt zonder ironie weergegeven, en dat nog wel in een sonnet. Het kan dus toch nog. Ik mis je
Ik mis je zoals nooit tevoren.
Hoewel: ik miste je altijd
als ik je niet kon zien of horen.
Ik miste je aanwezigheid.
Ook als je niets zei was je er,
en als je sliep was je nog bezig,
in mijn nabijheid, niet te ver:
ik kon je zien, je was aanwezig.
Maar nu je weg bent, uit het oog,
uit wat ik ruik, en uit mijn oren,
voel ik mij gaandeweg verloren.
Want het bestaan, als monoloog,
is een ontkleurde regenboog:
een leven zonder toebehoren.
Dus: Guépin (grijnslach), Komrij (glimlach - grijnslach), Trolsky (lach), Kal (nauw zichtbaar krullen der mondhoeken), Kuijper (weemoedige lach, onzichtbaar), Scheepmaker (nulgraad van de lach), in deze volgorde, perse. Ga maar na in de spiegel, achtereenvolgens lezend: Sonnet VI uit De Leidse Fles, De Stank uit Fabeldieren, 't Concert uit Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin, Arcadia revisited uit Fietsen op de Mont Ventoux, Herfsttafereel I uit Sonnetten en Ik mis je uit Hopper's Holland. |
|