Een tafereel
Zorgdrager schuift op het podium een tafel en een hoge stoel. Hij gaat op de tafel zitten en kijkt over de rugleuning de zaal in. Hij vervolgt zijn monoloog. ‘...Op de moedigste dagen kan ik het einde van de leegte bijna zien. Waar geen waanzin bestaat en de doden geen tegenpartij zijn. De leegte die mijn eenzaamheid mogelijk maakt, de zin ervan is. De leegte die de werkelijkheid van mensen bepaalt. Mijn werk is het de neerslag van het verkennen van die leegte te zijn. Misschien is de waarheid minder, misschien meer. Ik weet het niet. Het is al moeilijk genoeg om te werken in de schijn dat niets mij onmogelijk is.’
Hij loopt naar een hoek van het toneel, alwaar hij gaat staan pissen. Terug keert hij om de monoloog voort te zetten, een monoloog die hem straks onmogelijk gemaakt zal worden.
- De alleenspraak zou door Z. ook uitgesproken kunnen worden als hij staat naast de schommel die ik fotografeerde op het kleine eiland S. -
Achter Zorgdrager komen langzaam in kleine groepen x keer A. te staan, als voor een groepsfoto. Er barst een kabaal los (van spitsuren of straaljagers, van oto-ongelukken of de mars van de zeven december divisie: ‘de naam van ons korps, de eer van ons land...’) Waar Z. een einde aan maakt door de stoel om te schoppen en Alleman en het kabaal achter een wit gordijn te sluiten (of hij slaat de schommel in beweging en loopt naar het gordijn, enzovoort.)
Een stilte.
Z. gaat weer op de tafel zitten (of houdt de schommel stil). Achter Z. fietst rustig Alleman, in het zwart, zwarte fiets, langs het witte gordijn van links naar rechts, gevolgd door drie keer Alleman, tegemoetgereden door twee keer Alleman, gevolgd door Alleman, ontmoetend twaalf keer Alleman, Alleman, Alleman, enzovoort.
Z.: (tegen de toeschouwers) ‘Ik zou jullie er rustig en onomwonden van kunnen overtuigen dat de eenzaamheid is als onze ogen, dat de eenzaamheid is als de zon die opkomt, als de zon die ondergaat...’
Uit de zaal komt Alleman aanfietsen (voor- en achterlicht?)
A.: ‘Hé jij, met je grote smoel!’
Z.: (even luid als A.) ‘...dat ons niets liever moet zijn dan de eenzaamheid!’
A.: ‘En over wiens leven is jouw leven een oordeel?!’
Alles zwart. Op het toneel is alleen Z. nog te zien. A. klimt op het podium en probeert zijn fiets op te hijsen. Hij roept naar Z.: ‘Help Godverdomme dan even!’ (Wellicht tilt iemand van de voorste rij de fiets op.)
Z.: (doet een poging de monoloog te vervolgen) ‘Zodat wij in het voorbijgaan uitgesproken woorden worden...’ Alleman fietst langs de tafel de duisternis in en roept, ‘Klootzak, boerenlul’, als hij Z. ver genoeg voorbij is. Zorgdrager klimt van de tafel en gaat zo op de stoel zitten datti voor het publiek niet meer te zien is.